oefening H1, H2 en H3 - Lezen en woordenschat

Wat is een signaalwoord
Wat zijn signaalwoorden?
A
Woorden die verbanden tussen zinnen leggen
B
Woorden die zelfstandig een betekenis hebben
C
Woorden die iets zeggen over het zelfstandig naamwoord
D
Woorden die extra informatie geven
1 / 42
suivant
Slide 1: Quiz
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 42 diapositives, avec quiz interactifs.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Wat is een signaalwoord
Wat zijn signaalwoorden?
A
Woorden die verbanden tussen zinnen leggen
B
Woorden die zelfstandig een betekenis hebben
C
Woorden die iets zeggen over het zelfstandig naamwoord
D
Woorden die extra informatie geven

Slide 1 - Quiz

Hoofd- en bijzaken:
Wat zijn bijzaken?
A
Uitleg
B
Toelichting
C
Voorbeelden
D
Feiten

Slide 2 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor een opsomming?
A
zoals
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 3 - Quiz

'Toch'
is een signaalwoord voor een
A
tegenstelling
B
voorbeeld
C
opsomming
D
toelichting

Slide 4 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor een toelichtend tekstverband?
A
toch
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 5 - Quiz

Wat is precies lezen?
A
Je leest de titel, tussenkopjes, de bron en de kernzinnen (eerste en laatste zinnen van alle alinea's).
B
Je leest het stukje dat je nodig hebt.
C
Je leest de tekst goed van de eerste zin tot en met de laatste zin.
D
Je leest de titel, tussenkopjes, afbeeldingen, eerste en laatste alinea van de tekst.

Slide 6 - Quiz

Waar kijk je naar om het onderwerp van een tekst te bepalen?
Kies het meest volledige antwoord.
A
de titel en de tussenkopjes
B
vetgedrukte woorden en afbeeldingen
C
de eerste alinea en de titel
D
titel, afbeelding, tussenkopjes, vetgedrukte woorden

Slide 7 - Quiz

Wat is globaal lezen?
A
oriënterend lezen en de eerste en laatste alinea van de tekst lezen
B
oriënterend lezen en de eerste en laatste zinnen van alle alinea's lezen

Slide 8 - Quiz

Hoe vind je een deelonderwerp?
A
door precies te lezen
B
door zoekend te lezen
C
door globaal te lezen
D
door oriënterend te lezen

Slide 9 - Quiz

Wat is de functie van de inleiding? Kies het meest geschikte antwoord.
A
de aandacht van de lezer trekken
B
een samenvatting van de inhoud van de tekst geven
C
de reden voor het schrijven van de tekst noemen
D
het onderwerp introduceren

Slide 10 - Quiz

'jaartallen en data' zijn signaalwoorden van een
A
tegenstellend verband
B
chronologisch verband
C
opsommend verband
D
toelichtend verband

Slide 11 - Quiz

'maar' is een signaalwoord. Bij welk verband hoort dit signaalwoord?
A
tegenstellend
B
toelichtend
C
chronologisch
D
opsommend

Slide 12 - Quiz

Welke bewering is juist?
A
Alle spreekwoorden en uitdrukkingen zijn metaforen.
B
Bij een metafoor staan twee dingen naast elkaar die op elkaar lijken.
C
Bij een personificatie krijgt een voorwerp, plant, dier of abstract begrip menselijke eigenschappen.
D
In een vergelijking vallen beeld en object samen.

Slide 13 - Quiz

Leg uit wat de metafoor is in de zin:
Ons konijn blies laatst zijn laatste adem uit.

Slide 14 - Question ouverte

Is er sprake van een metafoor, personificatie of een vergelijking?

Wat een klier van een vent is die Peter toch!
A
Metafoor
B
Personificatie
C
Vergelijking

Slide 15 - Quiz

Is er sprake van een metafoor, personificatie of een vergelijking?

De politiecommissaris, die betrapt was met drank op achter het stuur, trok het boetekleed
aan.
A
Metafoor
B
Personificatie
C
Vergelijking

Slide 16 - Quiz

Welk spreekwoord hoort bij de betekenis

‘Hij geeft te gemakkelijk geld uit’?
A
dat is het neusje van de zalm
B
een gat in de hand hebben
C
het loopt af met een sisser
D
zijn kop in het zand steken

Slide 17 - Quiz

Is er sprake van een metafoor, personificatie of een vergelijking?

Ze kreeg een rolberoerte toen ze hoorde dat ze de opdracht met Lars moest doen.
A
Metafoor
B
Personificatie
C
Vergelijking

Slide 18 - Quiz

Is er sprake van een metafoor, personificatie of een vergelijking?

De nieuwe apps gaan als warme broodjes over de toonbank.
A
Metafoor
B
Personificatie
C
Vergelijking

Slide 19 - Quiz

Wat is het verschil tussen hoofd- en bijzaken?
A
Bijzaken staan vaak in de eerste of laatste zin van de alinea
B
Hoofdzaken kun je weglaten in een samenvatting
C
Bijzaken kun je weglaten in een samenvatting
D
Hoofdzaken geven een toelichting op de kernzin

Slide 20 - Quiz

Wat zet je in de samenvatting?
A
hoofd en bijzaken
B
alleen hoofdzaken
C
alleen bijzaken
D
alle twee niet

Slide 21 - Quiz

Hoofd-en bijzaken staan nooit samen in één alinea.
A
waar
B
niet waar

Slide 22 - Quiz

Zijn hoofd of bijzaken belangrijker in een tekst?
A
hoofdzaken belangrijker dan bijzaken
B
bijzaken belangrijker dan hoofdzaken

Slide 23 - Quiz

Wat is de hoofdgedachte van een tekst?
A
Alle hoofdzaken op een rij
B
Alle hoofd- en bijzaken op een rij
C
De samenvatting van een tekst
D
Het belangrijkste van een tekst in één zin samengevat

Slide 24 - Quiz

Wat is een hoofdzaak eigenlijk?
A
Hoofdzaken geven de belangrijke informatie over het onderwerp van de tekst.
B
Hoofdzaken geven minder belangrijke informatie.
C
Hoofdzaken maken de tekst iets duidelijker
D
Hoofd- en bijzaken bestaan niet.

Slide 25 - Quiz


Wat zijn signaalwoorden?
A
Ze geven een signaal, zodat je weet waar je gebleven bent met lezen.
B
Ze geven aan wat voor soort tekst het is.
C
Ze geven aan met welk verband je te maken hebt.
D
Ze geven voor welk publiek de schrijver de tekst heeft geschreven.

Slide 26 - Quiz

Wat is de hoofdgedachte?
A
Alle hoofdzaken op een rij
B
Alle hoofd- en bijzaken op een rij
C
De samenvatting van een tekst
D
Het belangrijkste van een tekst in één zin samengevat.

Slide 27 - Quiz

Want
is een signaalwoord voor:
A
Volgorde van tijd
B
Reden
C
Voorwaarde
D
Opsomming

Slide 28 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor een tegenstelling?
A
zoals
B
daarnaast
C
echter
D
zo

Slide 29 - Quiz

"Indien" is een signaalwoord voor een....
A
conclusie
B
reden
C
toegeving
D
voorwaarde

Slide 30 - Quiz

'Echter' is een signaalwoord voor een...
A
Opsomming
B
Tegenstelling
C
Argument
D
Tijd

Slide 31 - Quiz

"Dus" is een signaalwoord voor een....
A
conclusie
B
reden
C
tegenstelling
D
voorwaarde

Slide 32 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor opsomming?
A
zoals
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 33 - Quiz

Welk signaalwoord is GEEN signaalwoord voor 'tijd'?
A
eerst
B
ten slotte
C
daarna
D
denk aan

Slide 34 - Quiz

"waarmee" is een signaalwoord bij
A
middel-doel
B
oorzaak-gevolg
C
uitspraak-vergelijking
D
uitspraak-reden

Slide 35 - Quiz

OOK

is een signaalwoord voor
A
Voorbeeld
B
Opsomming
C
Chronologisch
D
Tegenstelling

Slide 36 - Quiz

Wat zijn redengevende signaalwoorden?
A
omdat, daarom, dus, want, de reden hiervoor is, dankzij
B
dus, daarom, dat houdt in, kortom, concluderend, al met al
C
doordat, daardoor, als gevolg van, dat komt door, het gevolg is
D
bijvoorbeeld, dus, want, de reden hiervoor is, dankzij

Slide 37 - Quiz

Wat is een signaalwoord
Wat zijn signaalwoorden?
A
Woorden die verbanden tussen zinnen leggen
B
Woorden die zelfstandig een betekenis hebben
C
Woorden die iets zeggen over het zelfstandig naamwoord
D
Woorden die extra informatie geven

Slide 38 - Quiz


'Bovendien' is een signaalwoord voor
A
een toelichting
B
een tegenstelling
C
een opsomming

Slide 39 - Quiz

'Kortom' is een signaalwoord voor een
A
oorzakelijk verband
B
redengevend verband
C
samenvattend verband
D
doel-middel verband

Slide 40 - Quiz

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor een reden?
A
ten eerste
B
daarom
C
bijvoorbeeld
D
maar

Slide 41 - Quiz

'Als gevolg van' is een signaalwoord van een
A
redengevend verband
B
concluderend verband
C
doel-middel verband
D
oorzakelijk verband

Slide 42 - Quiz