Ser, Estar y HAY

Periodo 2
Toetsen:  Deze bestaat uit twee onderdelen. 
  1. Eerste onderderdeel is schriftelijk: woordenschat (die op classroom staat) De woordenschat wordt in teksten verwerkt. :Unidad 3: pag. 41 (60%): Plaatsen personen en dingen omschrijven, estar, er is/er zijn, onbepaalde lidwoorden, onbepaalde voornaamwoorden, het klimaat, lidwoorden en bijvoeglijke naamwoorden, vragen stellen en antwoord geven. 
  2. Tweede gedeelte is een mondeling presentatie over een Spaanstalig land. (40%).Deze presentatie wordt na de tussentijdse toets gehouden. Vorm: presentatie.

1 / 45
suivant
Slide 1: Diapositive
SpaansMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 45 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 4 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Periodo 2
Toetsen:  Deze bestaat uit twee onderdelen. 
  1. Eerste onderderdeel is schriftelijk: woordenschat (die op classroom staat) De woordenschat wordt in teksten verwerkt. :Unidad 3: pag. 41 (60%): Plaatsen personen en dingen omschrijven, estar, er is/er zijn, onbepaalde lidwoorden, onbepaalde voornaamwoorden, het klimaat, lidwoorden en bijvoeglijke naamwoorden, vragen stellen en antwoord geven. 
  2. Tweede gedeelte is een mondeling presentatie over een Spaanstalig land. (40%).Deze presentatie wordt na de tussentijdse toets gehouden. Vorm: presentatie.

Slide 1 - Diapositive

Periodo 2 Toetsweek
 Unidad 4 pag. 53: getalllen, aanwijzende voornaamwoorden en bijvoeglijk naamwoord, zelfstandig naamwoord, moeten en onregelmatige werkwoorden. Unidad 5 pag. 65 Uiterlijk en karakter,zeggen wat je leuk en niet leuk vindt en persoonlijke relaties met bezittelijke voornaamwoorden. Leesteksten

Slide 2 - Diapositive

Escribe 5 nombres de países donde hablan español

Slide 3 - Question ouverte

Slide 4 - Vidéo

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Diapositive

ser

Slide 7 - Carte mentale

Ser
                  Ser = zijn/ komen uit



ik ben
Jij bent
hij/zij/ het is/ u bent
Wij zijn
Jullie zijn
Zij zijn
Yo
Él/ella/usted
Nosotros
Vosotros
Ellos/ellas/ustedes
Soy
Eres
Es
Somos
Sois
Son

Slide 8 - Diapositive

het werkwoord SER

  1. Pablo ________ (ser) un chico.
  2. Yo ________ (ser) holandés. 
  3. Paco y Lola _________ (ser) amigos. 
  4. Vosotros _________ (ser) muy amables. 
  5. Tú ____________ (ser) de Italia. 
  6. Marta y yo __________ (ser) familia.  
Schrijf de antwoorden in je schrift!
timer
4:00

Slide 9 - Diapositive

Ser = Zijn

Slide 10 - Diapositive

Nieuw werkwoord!
ESTAR = 

ESTAR = ONREGELMATIG

Verschil SER en ESTAR?

Slide 11 - Diapositive

Estar

Slide 12 - Diapositive

Estar
                  Estar = zijn/zich bevinden



ik ben
Jij bent
hij/zij/ het is/ u bent
Wij zijn
Jullie zijn
Zij zijn
Yo
Él/ella/usted
Nosotros
Vosotros
Ellos/ellas/ustedes
estoy
estás
está
estamos
estáis
están

Slide 13 - Diapositive

ser en estar
Zowel ser als estar betekenen 'zijn'. Maar estar betekent ook 'zich bevinden'. Je gebruikt estar dus bij plaatsbepalingen. Bijvoorbeeld: 
La Sagrada Familia está en Barcelona

Slide 14 - Diapositive

Slide 15 - Diapositive

Slide 16 - Diapositive

HAY
 Maar wat wordt er met HAY bedoeld?
HAY betekent ER  IS of ER ZIJN.
Het hoeft NIET vervoegd te worden
Er is geen yo Hay, tú hay etc


WEL:
- Hay playas bonitas en México (er zijn mooie stranden in México)
- Hay mucha gente (er zijn veel mensen)

Slide 17 - Diapositive

¿Qué hay en Roosendaal? 
Hay  parques.
Hay  un bosque
Hay una iglesia pequeña. 
Hay un río. 
Hay plazas. 
Hay escuelas. 






Slide 18 - Diapositive

HAY = er is/ er zijn
Het hoeft NIET vervoegd te worden! 
Er is geen yo Hay, tú hay etc
Hay wordt gebruikt als het onderwerp 'onbepaald' is.

Slide 19 - Diapositive

en mi barrio 
hay una piscina
hay un gimnasio
hay una estación de metro
hay una escuela
hay una panadería

Slide 20 - Question de remorquage

¡A practicar!
Vul in: HAY / ESTÁ

1. ¿_______________ una biblioteca en tu ciudad?
2. El bar Graciela ______________________ en esta calle?
3. En mi ciudad _______________________ un mercado muy bonito.
4. _____________________________ una farmacia al lado de mi casa.
5. ¿El ayuntamiento __________________________ cerca de tu casa?
6. El supermercado _________________________ lejos de mi casa.
7. En mi ciudad no _________________________ una universidad.
1.Hay
2. está 
3. hay
4. hay
5. está 
6. está
7. hay

Slide 21 - Diapositive

Wat betekent: ¿CÓMO?
A
Wat
B
Waar
C
Welk
D
Hoe

Slide 22 - Quiz

Wat betekent: ¿DÓNDE?
A
Wat
B
Waar
C
Welk
D
Waar vandaan

Slide 23 - Quiz

Wat betekent: ¿QUÉ?
A
Wat
B
Welk
C
Wie
D
A en B

Slide 24 - Quiz

Slide 25 - Vidéo

ESTÁ en/al ...
Los Países Bajos están en Europa, AL norte de Bélgica y AL oeste de Alemania.

Slide 26 - Diapositive

AL is:
A
a + al
B
a + el
C
een lidwoord
D
geen van deze

Slide 27 - Quiz

ESTÁ en el ...
Su capital es Ámsterdam y está EN EL oeste del país.
Yo vivo en el sur.
de+el = del

Slide 28 - Diapositive

Está al oeste de ...
A
Ten noorden van
B
In het noorden van
C
beide

Slide 29 - Quiz

Está en el oeste de ...
A
Ten noorden van
B
In het noorden van
C
Geen van beide

Slide 30 - Quiz

Slide 31 - Diapositive

Tiene más de 18mil habitantes
y un territorio de más de 41mil kilómetros cuadrados. 
La moneda oficial es el euro y
su bandera tiene tres colores: rojo, blanco y azul.

Slide 32 - Diapositive

Wat betekent "más de"
A
Meer dat
B
Meer van
C
Meer dan
D
Allemaal

Slide 33 - Quiz

SER
Es el país de las bicicletas, es pequeño pero es muy bonito y muy turístico.

Slide 34 - Diapositive

SER
Es el país de las bicicletas, es pequeño pero es MUY bonito y
 MUY turístico.

Slide 35 - Diapositive

Wat betekent "MUY"
A
Erg
B
Veel
C
Meer
D
Allemaal

Slide 36 - Quiz

SER
Es famoso por sus tulipanes, los molinos de viento, los suecos y sus quesos.

Slide 37 - Diapositive

HAY
En los países Bajos hay muchos molinos de viento tradicionales y modernos.

Slide 38 - Diapositive

HAY
Hay un puerto muy grande en Rotterdam, es el puerto más grande de Europa.

Slide 39 - Diapositive

HAY
En el norte del país
hay cinco islas y un dique de 32km de largo que se llama Afsluitdijk.

Slide 40 - Diapositive

no HAY
Aquí no hay montañas pero hay muchos ríos y ciudades y pueblos con canales donde la gente navega.

Slide 41 - Diapositive

HAY betekent ...
A
Er is
B
Er zijn
C
A en B
D
Zijn

Slide 42 - Quiz

HAY gebruik je samen met:
A
Cijfers
B
Woorden in het meervoud
C
Het onbepaald lidwoord
D
Allemaal

Slide 43 - Quiz

Slide 44 - Vidéo

Slide 45 - Vidéo