Thema ruzie

Ruzie
1 / 49
suivant
Slide 1: Diapositive

Cette leçon contient 49 diapositives, avec diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Ruzie

Slide 1 - Diapositive

afpakken
  • van iemand iets pakken
  • werkwoord
  • ik pak af - wij pakken af
  • zin: Het kindje heeft een mes in zijn hand. De moeder pakt het af.

Slide 2 - Diapositive

alleen
  • 1 persoon of 1 ding
  • alleen <---> samen
  • zin: Ik ben alleen thuis. Mijn man en kinderen zijn weg.
  • zin: Nee, ik wil geen suiker in de koffie. Alleen melk. 

Slide 3 - Diapositive

als
  • wanneer
  • zin: Als ik op mijn werk kom, drink ik eerst een kopje koffie.
  • even...als= hetzelfde
  • zin: Ik ben even oud als mijn buurvrouw. 

Slide 4 - Diapositive

bedankt
  • dankjewel
  • zin: Bedankt voor de mooie bloemen! 

Slide 5 - Diapositive

blijven
  • niet weggaan
  • werkwoord
  • ik blijf - wij blijven
  • zin: Ik ben moe, ik blijf vanavond thuis.
  • niet stoppen
  • zin: Het blijft maar regenen. 

Slide 6 - Diapositive

het cijfer
  • 1,2,3,4,5,6,7,8,9,0 zijn cijfers
  • het cijfer - de cijfers
  • Vijftien in cijfers: 15 

Slide 7 - Diapositive

direct
  • meteen, snel
  • zin: Ik heb vanmiddag een afspraak met de dokter, dus ik moet na de les direct weg. 

Slide 8 - Diapositive

door
  • van de ene kant naar de andere kant
  • zin: Ze fietst door het park naar school.
  • waarom, hoe het komt
  • zin: Door het ongeluk kan hij niet meer lopen. 

Slide 9 - Diapositive

doorgaan
  • verdergaan, niet stoppen
  • werkwoord
  • ik ga door - wij gaan door
  • zin: De pauze is afgelopen, we gaan door met de les. 

Slide 10 - Diapositive

eerder
  • eerder <---> later
  • zin: De les begint om half 9 maar de docent is al eerder op school; om 8 uur.
  • zin: Mijn man is eerder thuis dan ik. Hij gaat dan vast koken. 

Slide 11 - Diapositive

erger
  • vreselijk, naar
  • zin: Het is erg dat er ruzie is geweest. Het is nog erger dat ik mijn vriendin kwijt ben, ze is echt heel boos op mij. 

Slide 12 - Diapositive

gebeuren
  • plaatsvinden, voorvallen, aan de hand zijn
  • werkwoord
  • het gebeurt - er gebeuren
  • zin: Er gebeuren veel ongelukken op straat. 

Slide 13 - Diapositive

het gevolg
  • het gevolg - de gevolgen
  • het resultaat
  • daarom
  • zin: Ze heeft de bus gemist. Het gevolg is dat ze te laat op haar werk komt.

Slide 14 - Diapositive

hard
  • veel, erg
  • zin: Het regent hard!
  • geluid: hard <-> zacht
  • zin: Wat staat de tv hard!
  •  stevig <-> zacht
  • zin: Een muur is hard.
  • snel <-> langzaam
  • zin: Niet zo hard rijden!

Slide 15 - Diapositive

helpen
  • werkwoord
  • ik help - wij helpen
  • iets doen voor iemand anders.
  • zin: Kun je mij even helpen

Slide 16 - Diapositive

kapot
  • stuk
  • heel <---> kapot
  • het werkt niet meer
  • je kunt het niet meer gebruiken
  • zin: Het bord is kapot, ik kan hem niet meer gebruiken.

Slide 17 - Diapositive

de leerling
  • iemand die naar school gaat.
  • de leerling - de leerlingen 
  • zin: In de klas zitten 18 leerlingen.

Slide 18 - Diapositive

los
  • apart
  • niet aan elkaar vast
  • los <--> vast
  •  zin: Soms draag ik mijn haar los, soms in een staart.

Slide 19 - Diapositive

meedoen
  • samen met anderen iets doen
  • werkwoord
  • ik doe mee - wij doen mee 
  • zin: We doen een spelletje, wil je meedoen?

Slide 20 - Diapositive

meer
  • meer <---> minder
  • zin: Er zitten meer meisjes dan jongens in de klas.
  • niet/geen meer = het is op
  • zin: We hebben geen brood meer, ik loop even naar de bakker. 

Slide 21 - Diapositive

de mond
  • de mond - de monden
  • je mond houden = niet praten
  • een grote mond hebben = brutaal zijn
  • zin: Houd even je mond, ik ben aan het praten. 

Slide 22 - Diapositive

naar
  • We gaan naar Amsterdam.
  • Hij luistert naar muziek. 

  • erg vervelend
  • zin: Ik heb ruzie met mijn vriendin; ze deed heel naar tegen me.

Slide 23 - Diapositive

nadenken
  • langer denken over iets
  • werkwoord
  • ik denk na - wij denken na 
  • zin: Ik denk na over de toekomst.

Slide 24 - Diapositive

natuurlijk
  • ja hoor
  • zin: Wil je de deur voor me opendoen? Natuurlijk
  • Dat begrijpt iedereen, dat is heel vaak zo
  • zin: De trein was natuurlijk weer te laat!

Slide 25 - Diapositive

net
  • korte tijd, pas
  • zin: Ze is net in Nederland.
  • schoon en mooi
  • zin: Hij heeft een nette broek aan. 

Slide 26 - Diapositive

noemen
  • een naam geven
  • werkwoord
  • ik noem - wij noemen
  • zin: Ze noemen hun baby Tom. 

Slide 27 - Diapositive

pesten
  • heel vervelende dingen doen of zeggen tegen iemand
  • werkwoord
  • ik pest - wij pesten
  • zin: Het jongetje wordt gepest. 

Slide 28 - Diapositive

de pestkop
  • iemand die pest
  • zin: De jongens is een pestkop, hij doet echt altijd vervelend! 

Slide 29 - Diapositive

de politie
  • De politie controleert of mensen dingen doen die niet mogen.
  • zin: De dieven zijn door de politie opgepakt. 

Slide 30 - Diapositive

praten over
  • spreken over een onderwerp
  • werkwoord
  • ik praat over - wij praten over
  • zin: De leerlingen praten over de voetbalwedstrijd. 

Slide 31 - Diapositive

de reactie
  • het antwoord
  • zin: Ik heb een appje gestuurd, maar ik kreeg geen reactie

Slide 32 - Diapositive

roddelen
  • vervelende dingen zeggen over iemand
  • werkwoord
  • ik roddel - wij roddelen
  • zin: De buurvrouw roddelt over haar vriendin.  

Slide 33 - Diapositive

roepen
  • hard iets zeggen
  • werkwoord
  • ik roep - wij roepen
  • zin: We gaan zo eten, roep jij papa even? 

Slide 34 - Diapositive

de ruzie
  • als mensen ruzie hebben, zijn ze boos op elkaar
  • de ruzie -  de ruzies
  • zin: We hebben ruzie met de buren. 

Slide 35 - Diapositive

slaan
  • iemand of iets met je hand hard raken
  • werkwoord
  • ik sla -wij slaan
  • zin: Zij slaat haar broer omdat ze boos is. 

Slide 36 - Diapositive

stom
  • dom
  • zin: Wat stom, ik heb haar nummer niet opgeschreven!
  • niet leuk 
  • zin: Wat een stomme film.

Slide 37 - Diapositive

stoppen
  • werkwoord
  • ik stop - wij stoppen
  • niet meer doen 
  • zin: Bij een rood licht moet je stoppen.
  • zin: Stop met roken!

Slide 38 - Diapositive

de tas
  • de tas - de tassen 
  • kan je dingen in doen
  • een tas kan je dragen
  • zin: Zij doet de boodschappen in de tas.

Slide 39 - Diapositive

terugslaan
  • terug = naar de plaats waar iets/iemand vandaan komt 
  • slaan = iemand/iets met je hand hard raken

Slide 40 - Diapositive

tijdens
  • in die tijd
  • voor - tijdens - na
  • zin: Tijdens de vakantie ga ik vaak zwemmen. 

Slide 41 - Diapositive

trappen
  • trappen op = op iets gaan staan
  • zin: Kijk uit, je trapt bijna in de poep! 
  • trappen tegen = je voet hard tegen iets aan laten komen 
  • schoppen
  • zin: De kinderen trappen tegen de bal.

Slide 42 - Diapositive

uitlachen
  • lachen om iemand, negatief, vervelend, naar
  • werkwoord
  • ik lach uit - wij lachen uit
  • zin: De jongens lachen het meisje uit omdat ze een shirt van Ajax heeft. 

Slide 43 - Diapositive

via
  • langs
  • zin: We zijn via Haarlem naar Amsterdam gegaan.
  • door, met
  • zin: Via dit telefoonnummer kunt u ons bereiken. 

Slide 44 - Diapositive

voelen
  • aanraken met je vingers of een ander deel van je lichaam.
  • pijn voelen
  • werkwoord
  • ik voel - wij voelen
  • zin: Ik voel me ziek. 

Slide 45 - Diapositive

Thema ruzie

Slide 46 - Diapositive

vroeger
  • voor deze dag, langer of korter geleden
  • zin: Vroeger reden er nog niet zo veel auto's op straat.
  • eerder
  • zin: Ik moet morgen vroeger op school zijn, want we gaan op schoolreisje. 

Slide 47 - Diapositive

wel
  • het is wel waar <---> het is niet waar 
  • zin: Ik hou niet van koffie, maar mijn vriend wel.

Slide 48 - Diapositive

zoeken
  • kijken waar iets of iemand is
  • werkwoord
  • ik zoek - wij zoeken
  • zin: Kunt u me helpen? Ik zoek het station. 

Slide 49 - Diapositive