Havo 4 Chapitre 1 Grammaire A

Grammaire A
 présent en passé composé
Doel: herhalen van grammaire A zodat iedereen het snapt.
Wat moet je kunnen?
  •  Je kunt de drie regelmatige werkwoorden vervoegen in de présent.
  • Je kunt ook de passé composé vervoegen.
  • Je weet welk hulpwerkwoord (avoir of être) je moet gebruiken in de p.c.
  • (Dus je moet 'avoir' en 'être' goed kennen!)
  • Je weet wat er gebeurt als het hulpwerkwoord 'être' is.



1 / 17
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 17 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Grammaire A
 présent en passé composé
Doel: herhalen van grammaire A zodat iedereen het snapt.
Wat moet je kunnen?
  •  Je kunt de drie regelmatige werkwoorden vervoegen in de présent.
  • Je kunt ook de passé composé vervoegen.
  • Je weet welk hulpwerkwoord (avoir of être) je moet gebruiken in de p.c.
  • (Dus je moet 'avoir' en 'être' goed kennen!)
  • Je weet wat er gebeurt als het hulpwerkwoord 'être' is.



Slide 1 - Diapositive

Présent: wat is dat?

Slide 2 - Carte mentale

Wat zijn de uitgangen van werkwoorden op -er?

Slide 3 - Question ouverte

Wat zijn de uitgangen van werkwoorden op -ir?

Slide 4 - Carte mentale

En de uitgangen van werkwoorden op -re?

Slide 5 - Carte mentale

Wat is waar over de passé composé?
A
Dat is de voltooid tegenwoordige tijd.
B
Je hebt een voltooid deelwoord nodig.
C
Je hebt een hulpwerkwoord nodig.
D
Het voltooid deelwoord van -er = é, -ir = i, -re = u

Slide 6 - Quiz

Welke hulpwerkwoord gebruik je meestal in de passé composé?

Slide 7 - Carte mentale

Hoe weet je welk hulpwerkwoord je nodig hebt? (Hoe kies je voor être of avoir?)

Slide 8 - Carte mentale

Check of je 'avoir' nog kent. Schrijf het rijtje op.

Slide 9 - Carte mentale

Check of je 'être' nog kent. Schrijf het rijtje op.

Slide 10 - Carte mentale

Etre (zijn)

Je suis
Tu es
Il, elle, on est

nous sommes
vous êtes
ils, elles sont
Avoir (hebben)

J'ai
Tu as
Il, elle, on a

nous avons
vous avez
ils, elles ont

Slide 11 - Diapositive

Je .... une fille.
A
est
B
être
C
suis
D
as

Slide 12 - Quiz

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. zij  heeft
B. zij zijn
C.  jij/je  hebt
D.  wij/we  zijn
E. jij / je bent
F. wij hebben
1.  nous  avons
2.  tu  es
3.  ils  sont
4.  tu  as
5.  nous  sommes
6.  elle  a

Slide 13 - Question de remorquage

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. u  heeft
B. zij zijn
C.  ik  ben
D.  men  is / wij hebben
E.  ik  heb
F. jullie  zijn
1.  vous  avez
2.  j' ai
3.  elles  sont
4.  je  suis
5.  on  est
6. vous  êtes

Slide 14 - Question de remorquage

Wat gebeurt er bij het voltooid deelwoord als je het hulpwerkwoord "être" moet gebruiken?

Slide 15 - Question ouverte

Quelle forme est correcte?
A
Marie a allé
B
Marie est allé
C
Marie a allée
D
Marie est allée

Slide 16 - Quiz

Quelle forme est correcte?
A
Tu as choisi ton cadeau
B
Tu es choisi ton cadeau
C
Tu as choisir ton cadeau
D
Tu es choisir ton cadeau

Slide 17 - Quiz