Havo 4 Chapitre 1 Grammaire A

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 4

Grammaire A

 présent en passé composé

Doel: herhalen van grammaire A zodat iedereen het snapt.

Wat moet je kunnen?

•  Je kunt de drie regelmatige werkwoorden vervoegen in de présent.
• Je kunt ook de passé composé vervoegen.
• Je weet welk hulpwerkwoord (avoir of être) je moet gebruiken in de p.c.
• (Dus je moet 'avoir' en 'être' goed kennen!)
• Je weet wat er gebeurt als het hulpwerkwoord 'être' is.

Grammaire A

 présent en passé composé

Hoe?

Je logt in met je naam.

Je vult de antwoorden individueel in.

Als je wil checken of je het al kent, doe je het zonder boek.

Als je het nog niet voldoende beheerst, mag je proberen snel de antwoorden op te zoeken in je boek.

Het doel is: 

beter begrijpen hoe het in elkaar zit en hoe je de opdrachten had kunnen maken

Présent: wat is dat?

Wat zijn de uitgangen van werkwoorden op -er?

Wat zijn de uitgangen van werkwoorden op -ir?

En de uitgangen van werkwoorden op -re?

Wat is waar over de passé composé?

1. Dat is de voltooid tegenwoordige tijd.
2. Je hebt een voltooid deelwoord nodig.
3. Je hebt een hulpwerkwoord nodig.
4. Het voltooid deelwoord van -er = é, -ir = i, -re = u

Welke hulpwerkwoord gebruik je meestal in de passé composé?

Hoe weet je welk hulpwerkwoord je nodig hebt? (Hoe kies je voor être of avoir?)

Check of je 'avoir' nog kent. Schrijf het rijtje op.

Check of je 'être' nog kent. Schrijf het rijtje op.

Etre (zijn)

Je suis

Tu es

Il, elle, on est

nous sommes

vous êtes

ils, elles sont

Avoir (hebben)

J'ai

Tu as

Il, elle, on a

nous avons

vous avez

ils, elles ont

Je .... une fille.

1. est
2. être
3. suis
4. as

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. zij  heeft

B. zij zijn

C.  jij/je  hebt

D.  wij/we  zijn

E. jij / je bent

F. wij hebben

1.  nous  avons

2.  tu  es

3.  ils  sont

4.  tu  as

5.  nous  sommes

6.  elle  a

A. optreden

B. ontdekt worden

C. zin hebben om te 

A. u  heeft

B. zij zijn

C.  ik  ben

D.  men  is / wij hebben

E.  ik  heb

F. jullie  zijn

1.  vous  avez

2.  j' ai

3.  elles  sont

4.  je  suis

5.  on  est

6. vous  êtes

Wat gebeurt er bij het voltooid deelwoord als je het hulpwerkwoord "être" moet gebruiken?

Quelle forme est correcte?

1. Marie a allé
2. Marie est allé
3. Marie a allée
4. Marie est allée

Quelle forme est correcte?

1. Tu as choisi ton cadeau
2. Tu es choisi ton cadeau
3. Tu as choisir ton cadeau
4. Tu es choisir ton cadeau

Exercice 10a

1 ont passé

2 ont visité

3 ont été

4 a adoré

5 est tombée

6 sont rentrées

exercice 10b

1 rêvent

2 pensent

3 a réussi

4 a enregistré

5 ont vendu

6 ont figuré

ex. 10c
Inès arrive en retard au concert.

4. Julie finit par se fâcher contre Inès.

2. Sa copine Julie attend Inès pendant près d'une heure.

3. Inès raconte une histoire très bizarre pour justifier son retard.