Herhalen ontleden, lv, mv.
1 / 22
Éléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Slide 2 - Diapositive
Slide 3 - Diapositive
Slide 4 - Diapositive
Het onderwerp kun je vinden door de volgende vraag te stellen:
A
wie/wat?
B
wie/wat+persoonsvorm?
C
wie/wat + werkwoordelijk gezegde
D
wie/wat + lijdend voorwerp?
Slide 5 - Quiz
Wat is het onderwerp uit deze zin:
De jongen die daar loopt, wil een afspraak met mijn tante maken.
De jongen die daar loopt, wil een afspraak met mijn tante maken.
A
de jongen
B
mijn tante
C
een afspraak
D
de jongen die daar loopt
Slide 6 - Quiz
Slide 7 - Diapositive
Slide 8 - Diapositive
Wat is in de volgende zin het lijdend voorwerp?
- De postbezorger overhandigde de klant de bestelling.
- De postbezorger overhandigde de klant de bestelling.
A
de postbezorger
B
de bestelling
C
de klant
D
Er is geen lijdend voorwerp.
Slide 9 - Quiz
Het lijdend voorwerp kun je vinden door de volgende vraag te stellen:
A
wie/wat + wg + o?
B
wie/wat + wg?
C
wie/wat + mv?
D
wie/wat + lv?
Slide 10 - Quiz
Wat is het lijdend voorwerp in de zin:
'Liza at vandaag twee stukken pizza.'
'Liza at vandaag twee stukken pizza.'
A
twee stukken
B
pizza
C
twee stukken pizza
D
Er is geen lijdend voorwerp.
Slide 11 - Quiz
Slide 12 - Diapositive
Slide 13 - Diapositive
Slide 14 - Diapositive
Gaan jullie de burgemeester interviewen?
het meewerkend voorwerp is:
het meewerkend voorwerp is:
A
gaan interviewen
B
de burgemeester
C
geen meewerkend voorwerp
D
jullie
Slide 15 - Quiz
Wat is het meewerkend voorwerp?
Sophie doet jou de groeten.
Sophie doet jou de groeten.
A
Geen meewerkend voorwerp
B
jou
C
Sophie
D
de groeten
Slide 16 - Quiz
Meewerkend voorwerp?
Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven?
Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven?
A
wie
B
mijn konijn
C
geen meewerkend voorwerp
D
eten
Slide 17 - Quiz
Wie heeft mijn scooter gerepareerd?
mijn scooter =
mijn scooter =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
