Tijdens de lockdown ……………………… (hebben) jongeren te maken met cyberpesten. Deze jongeren ……….... (bellen) naar de Kindertelefoon. Soms ……….…. (zijn) ze zelf slachtoffer, maar soms zijn ook andere jongeren slachtoffer. Jongeren …………….… (bellen) steeds vaker, omdat ze hulp wilden hebben. De leerlingen ……………… (worden) vooral gepest via whatsapp of via social media. Vaak ……….… (worden) het door de pester niet bedoeld als pesten, maar als plagen. Vooral meiden …………….. (worden) online meer gepest. Dit kwam doordat ze actiever waren dan jongens. Ze ………………….. (delen) meer foto’s en informatie. Ze …….……… (denken) niet na over deze foto’s en informatie, maar bij ruzies werden deze foto’s ineens gedeeld. Dit ………….. (zijn) niet de bedoeling! De meiden ……………. (willen) deze foto’s niet met iedereen delen.