3.1 Hoe betaal je?

Hoofdstuk 3

De bank en jouw geld

1 / 38
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

Cette leçon contient 38 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 3 vidéos.

time-iconLa durée de la leçon est: 15 min

Éléments de cette leçon

Hoofdstuk 3

De bank en jouw geld

Slide 1 - Diapositive

Hoofdstuk 3
De bank en jouw geld !






3.1 Hoe betaal je?
3.2 Wat levert sparen op?
3.3 Geld lenen kost geld!
3.4 Banken doen meer

Slide 2 - Diapositive

Wat gaan we doen vandaag?

  • Leerdoelen
  • Uitleg par. 3.1
  • Zelfstandig aan het werk.

Slide 3 - Diapositive

Leerdoelen § 3.1
Na deze les weet je ..
  • wat het verschil is tussen directe en indirecte ruil
  • welke geldfuncties er zijn
  • hoe je het saldo op je betaalrekening controleert
  • welke manieren van betalen er zijn

Slide 4 - Diapositive

BETALEN

Slide 5 - Diapositive

0

Slide 6 - Vidéo

Betalen of ruilen
Als je consumeert, koop je producten en in ruil daarvoor betaal je meestal geld. Soms kun je ook producten tegen elkaar ruilen, zonder dat daar geld aan te pas komt.

Als je met geld betaalt, kan dat op meerdere manieren, bijvoorbeeld met contant geld, of met je pinpas. Ook kun je een creditcard gebruiken, of geld naar iemand overmaken.

Slide 7 - Diapositive

Directe ruil en 
indirecte ruil

Heel vroeger bestond er geen geld.

Het ruilen van goederen tegen goederen noem je directe ruil.

Gebruik je geld om een product te 'ruilen', dan noem je dat indirecte ruil.
Directe ruil

Slide 8 - Diapositive

Directe ruil
  • Je ruilt goederen en diensten voor andere goederen of diensten.
  • 'Heitje voor een karweitje'

Slide 9 - Diapositive

Indirecte ruil
  • Je ruilt goederen en diensten voor geld.

  • Je koopt goederen en diensten

Slide 10 - Diapositive

Het kopen van een spijkerbroek bij de H&M is ...
A
directe ruil.
B
indirecte ruil.

Slide 11 - Quiz

Welk voorbeeld is GEEN voorbeeld van directe ruil?
A
banaan voor een pen
B
banaan voor geld
C
pen voor een appel
D
appel voor een banaan

Slide 12 - Quiz

Slide 13 - Vidéo

Geldfuncties
Waarom is geld een gemakkelijk ruilmiddel?
  • Geld heeft drie functies:
  • Ruilmiddel
  • je ruilt goederen of diensten voor geld.
  • Rekenmiddel
  • je geeft aan hoeveel iets waard is.
  • Spaarmiddel
  • geld opzijleggen en niet uitgeven.
De drie geldfuncties

  • Ruilmiddel: je ruilt goederen of diensten voor geld.
  • Rekenmiddel: je geeft aan hoeveel iets waard is.
  • Spaarmiddel: geld opzijleggen en niet uitgeven

Slide 14 - Diapositive

Welke 3 geldfuncties ken je?

Slide 15 - Question ouverte

Geldsoorten
Er zijn twee soorten geld:
  • chartaal geld
  • giraal geld

Slide 16 - Diapositive

Chartaal geld
Contant geld: munten en bankbiljetten.



Contant=Cash=Chartaal

Slide 17 - Diapositive

Giraal geld 



  • Op je bankrekening
  •  Niet tastbaar

Bank = Giro = Giraal

Slide 18 - Diapositive

Chartaal geld
Contant geld: 
  • munten en bankbiljetten die mensen in hun portemonnee, thuis of in de kassa hebben.
  • NIET wat er bij de banken in de kluis ligt!!
  • Contant=Cash=Chartaal

Slide 19 - Diapositive

Giraal geld
  • Geld op de bank waar je via je pinpas mee kunt betalen. 
  • Niet het geld dat je op een spaarrekening hebt staan!

Slide 20 - Diapositive

Verandering soort geld
Als je geld opneemt bij een geldautomaat...
  • Daalt de hoeveelheid giraal geld
  • Stijgt de hoeveelheid chartaal geld 




Slide 21 - Diapositive

Wat is een ander woord voor contant geld?
A
giraal geld
B
chartaal geld

Slide 22 - Quiz

Op mijn spaarrekening staat € 100.
Is dit chartaal geld of giraal geld?
A
chartaal
B
giraal
C
geen van beide
D
beide

Slide 23 - Quiz

Slide 24 - Diapositive

Wat gebeurt er als je geld opneemt
Als je geld opneemt bij een geldautomaat..?

  •  hoeveelheid giraal geld daalt
  •  hoeveelheid chartaal geld stijgt


Slide 25 - Diapositive

Yara pint €25 bij de geldautomaat.
Hiermee betaalt zij de boodschappen.
Welke bewering is juist?
A
De hoeveelheid chartaal geld daalt en giraal geld stijgt.
B
De hoeveelheid chartaal geld blijft en giraal geld stijgt.
C
De hoeveelheid chartaal geld stijgt en giraal geld daalt.
D
De hoeveelheid chartaal geld daalt en giraal geld blijft gelijk.

Slide 26 - Quiz

Als je contactloos betaalt, wat gebeurt er dan met jouw chartale en girale geld?
A
chartaal: blijft gelijk giraal: neemt toe
B
chartaal: neemt toe giraal: neemt toe
C
chartaal: neemt af giraal: neemt toe
D
chartaal: blijft gelijk giraal: neemt af

Slide 27 - Quiz

Creditcard
De creditcardmaatschappij schiet het geld voor.
Pas aan het eind van de maand worden de betalingen van je rekening afgeschreven.

Slide 28 - Diapositive

Slide 29 - Diapositive

Bankrekening

Creditsaldo:

Bij een positief saldo, heb je geld te goed, je staat in de "plus". 


Debetsaldo

Als je meer uitgeeft dan tot je op je rekening hebt staan, ontstaat er een tekort. Zo een negatief saldo noem je ook wel 'rood staan'.

Slide 30 - Diapositive

Nieuw saldo berekenen
oud saldo
+ Ontvangsten
- Uitgaven
-----------------
nieuw saldo
+ Positief saldo = Credit Saldo


 - Negatief saldo = Debet Saldo = rood staan          

Slide 31 - Diapositive

Nieuw saldo berekenen
Oud saldo
         + Ontvangsten
- Uitgaven
------------
Nieuw saldo

Slide 32 - Diapositive

Oud saldo €75. Oma maakt € 10 naar jou over. Je koopt broodjes (€ 5) en pennen (€ 3). Wat is het nieuwe saldo?

Slide 33 - Question ouverte

Op het rekeningoverzicht van Irene staat dat zij een creditsaldo heeft van € 523,80. Zij heeft in de vakantie € 125 uitgegeven aan een winterjas en € 99 aan nieuwe schoenen. Haar salaris is overgemaakt € 126,40. Het abonnement van haar mobiele telefoon is afgeschreven € 25
Bereken het nieuwe saldo en noteer of dit debet of credit is.

Slide 34 - Question ouverte

Je saldo
Je saldo is het bedrag dat op je bankrekening staat.
Creditsaldo: je staat in de plus, je hebt geld tegoed.
Debetsaldo: Je staat in de min, in het rood, negatief saldo.
Nieuw saldo = oude saldo + ontvangsten  - betalingen

Wat is debet & credit?

Slide 35 - Diapositive

0

Slide 36 - Vidéo

Zelf aan de slag
Ga aan de slag met het maken van de opdrachten.
Vergeet niet de gemaakte vragen na te kijken.
Suc6 met het maken van de opdrachten.

Slide 37 - Diapositive

Leerdoelen § 3.1 behaald?

  • Je weet in welke vormen geld bestaat
  • Je weet hoe ermee kunt betalen
  • Je kunt de voor- en nadelen die de verschillende vormen van betalen hebben benoemen

Slide 38 - Diapositive