pallas 22A

• Grieks
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 4

werkwoorden

praesens

imperfectum

aoristus

futurum

ἐγένετο (r.1)

ἐβασίλευσεν ( r.2)

λέγεται (r.3)

ἔμελλον (r.4)

εἶπεν (r.5)

πλήξω (r.6)

ἀποφανῶ (r.6)

ἔστι (r.7)

sigmatisch futurum

futurum atticum

futurum passief

πλήξω (r.6)

ἀποφανῶ (r.6)

indicativus

imperativus

infinitivus

participium

coniunctivus

σχήσειν (r.4)

ἐλθὼν ( r.4)

ποιησαμένη (r.8)

φυτεύσω (r.9)

οὖσα (r.10)

ἔσομαι (r. 12)

δικάσωσιν(r. 13)

Welk gebruik va de coniunctivus is δικάσωσιν?

1. adhortativus
2. finalis
3. futuralis
4. generalis

Waarmee congrueren de volgende ptc's? Citeer de Griekse tekstelementen.

ἔχων (r. 1)

ἐλθὼν (r. 4)

ποιησαμένη (r. 8)

οὖσα (r. 10)

βουλευσάμενοι (r. 14)

ὀργισθεὶς (r. 18)

futurum

actief

futurum
medium

futurum
passief

κριθήσεται (r.15)

ὀνομάσει (r.17)

ἔσται (r.17)

naamwoorden

Welke naamval en functie heeft:
σῶμα (r.1)

1. nom - onderwerp
2. nom - praedicatieve bepaling
3. acc- lijdend voorwerp
4. acc- bijwoordelijke bepaling

Welke naamval en functie heeft:
πρῶτος (r.2)

1. nom - onderwerp
2. nom - praedicatieve bepaling
3. acc- lijdend voorwerp
4. acc- bijwoordelijke bepaling

Welke naamval en functie heeft:
πόλεις (r.3)

1. nom - onderwerp
2. nom - praedicatieve bepaling
3. acc- lijdend voorwerp
4. acc- bijwoordelijke bepaling

Welke naamval en functie heeft:
τιμὰς ἰδίας (r.4)

1. nom - onderwerp
2. nom - praedicatieve bepaling
3. acc- lijdend voorwerp
4. acc- bijwoordelijke bepaling

Welke naamval en functie heeft:
τὴν Ἀττικὴν (r.5)

1. nom - onderwerp
2. nom - praedicatieve bepaling
3. acc- lijdend voorwerp
4. acc- bijwoordelijke bepaling

Welke naamval en functie heeft:
σχῆμα (r.7)

1. nom - onderwerp
2. nom - praedicatieve bepaling
3. acc- lijdend voorwerp
4. acc- bijwoordelijke bepaling

Welke naamval en functie heeft:
τῇ τριαίνῃ (r.5)

1. dat- meewerkend voorwerp
2. dat- bijwoordelijke bepaling na vz
3. dat- causae
4. dat- instrumenti

Welke naamval en functie heeft:
τῇ πέτρᾳ (r.7)

1. dat- meewerkend voorwerp
2. dat- bijwoordelijke bepaling na vz
3. dat- causae
4. dat- instrumenti

Welke naamval en functie heeft:
τῇ Ἀκροπόλει (r.9)

1. dat- meewerkend voorwerp
2. dat- bijwoordelijke bepaling na vz
3. dat- causae
4. dat- instrumenti

Welke naamval en functie heeft:
ἡ ἐλαία (r.10)

1. nom-onderwerp
2. nom- naamwoordelijk deel
3. nom- praedicatieve bepaling
4. gen- 'onderwerp' in de GEN ABS

Welke naamval en functie heeft:
Ἔριδος (r.11)

1. nom-onderwerp
2. nom- naamwoordelijk deel
3. nom- praedicatieve bepaling
4. gen- 'onderwerp' in de GEN ABS

Welke naamval en functie heeft:
αὐτὸς (r.12)

1. nom-onderwerp
2. nom- naamwoordelijk deel
3. nom- praedicatieve bepaling
4. gen- 'onderwerp' in de GEN ABS

Welke naamval en functie heeft:
δικαστὴς (r.12)

1. nom-onderwerp
2. nom- naamwoordelijk deel
3. nom- praedicatieve bepaling
4. gen- 'onderwerp' in de GEN ABS

Welke naamval en functie heeft:
Οὗτοι (r.13)

1. nom-onderwerp
2. nom- naamwoordelijk deel
3. nom- praedicatieve bepaling
4. gen- 'onderwerp' in de GEN ABS

Welke naamval en functie heeft:
τοῦ Κέκροπος (r.15)

1. nom-onderwerp
2. nom- naamwoordelijk deel
3. nom- praedicatieve bepaling
4. gen- 'onderwerp' in de GEN ABS

Welke naamval en functie heeft:
αὕτη (r.16)

1. nom-onderwerp
2. nom- naamwoordelijk deel
3. nom- praedicatieve bepaling
4. gen- 'onderwerp' in de GEN ABS

Welke naamval en functie heeft:
πρώτη (r.16)

1. nom-onderwerp
2. nom- naamwoordelijk deel
3. nom- praedicatieve bepaling
4. gen- 'onderwerp' in de GEN ABS

verwijswoorden

Wat is het antecedent van αἱς (r. 4)

1. καταλαβεσθαι
2. πολεις
3. τοις θεοις
4. τιμας ἰδιας

Naar wie verwijst:
Ἐγὼ (r.5)

1. Poseidon
2. Athena
3. Poseidon en Athene
4. Zeus

Naar wie verwijst:
τουτον (r. 8)

1. Poseidon
2. Athena
3. Poseidon en Athene
4. Zeus

Naar wie verwijst:
Ἐγὼ (r.9)

1. Poseidon
2. Athena
3. Poseidon en Athene
4. Zeus

Naar wie verwijst:
ἀμφοῖν (r.11)

1. Poseidon
2. Athena
3. Poseidon en Athene
4. Zeus

Naar wie verwijst:
αὕτη (r.16)

1. Poseidon
2. Athena
3. Poseidon en Athene
4. Zeus

GEN ABS

Noteer uit de volgende zinnen de GEN ABS 

(dus (zelfst.) naamwoord en participium in het Grieks):

r. 11 t/m 12

r. 14 t/m 16

r. 17 t/m 19

Vragen

1. r. 3 ἔδοξε τοῖς θεοῖς πόλεις καταλαβέσθαι: waarom besloten ze dit te doen? Citeer als antwoord het Griekse tekstelement.
2. r. 12 τοὺς δώδεκα θεοὺς: Waarom is dit aantal hier bijzonder? Leg in eigen woorden. 
3.  r. 16-17: Ἡ δ’ Ἀθηνᾶ τὴν πόλιν ἀφ’ ἑαυτῆς ὀνομάσει καὶ τὸ ὄνομα Ἀθῆναι ἔσται: Leg uit dat dit een tautologie is.