vrijdag 12 nov video Things that matter

Unit: Wie ben ik? 
1 / 37
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2Middelbare schoolhavoLeerjaar 5

Cette leçon contient 37 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 90 min

Éléments de cette leçon

Unit: Wie ben ik? 

Slide 1 - Diapositive

Schedule today
recap subject/verb/inversion
quiz
things that matter/wie ben ik presentation


Slide 2 - Diapositive

Laya-new wordlist Wie ben ik?
Create a final wordlist for this unit in Quizlet and share with me.
What words do you need to know to describe yourself and someone else?
uiterlijk (looks)-haar,ogen,kleding
qualities(eigenschappen)-klein, groot, jong,
oud, verlegen, vrolijk, rustig


Slide 3 - Diapositive

Quick recap 

Slide 4 - Diapositive

normale zin in NL=normal sentence in ENG


Hij kijkt voetbal.
He watches football.
How do you find the verb?
1. Turn it into a question. The verb will be the first word.
2. Put it into past tense. The word that changes is the verb. 

Slide 5 - Diapositive

How to find the subject
Ask: who or what +the verb=subject

Let's practise:
Piet leest een boek.
Maria zit binnen.
Opa en oma komen morgen.

Slide 6 - Diapositive

Inversion
What is it?
In Dutch you need to switch the subject and the verb when you put another part of the sentence in first position.
Ik fiets naar school
Vandaag fiets ik naar school.
Morgen fiets ik naar school.
Gisteren fietste ik naar school.


Slide 7 - Diapositive

Quizzz
Please log in to Lesson up.

Laya, you can join or work on the new word list.

Slide 8 - Diapositive

Find the verb:
Ik kijk elke dag een filmpje op mijn mobiel.
A
Ik
B
dag
C
kijk
D
filmpje

Slide 9 - Quiz

Find the verb:
De docent zette de computer aan.
A
zette
B
De juf
C
computer
D
aan

Slide 10 - Quiz

Find the verb:
Opa en oma komen morgen.
A
opa en oma
B
komen
C
morgen

Slide 11 - Quiz

Max is een gezellige jongen.
A
is
B
Max
C
jongen
D
gezellige

Slide 12 - Quiz

Fleur heeft mooi blond haar.
A
Fleur
B
heeft
C
blond
D
there is no verb

Slide 13 - Quiz

Hij brandt zijn vingers aan de kaars.
A
brandt
B
kaars
C
Hij
D
vingers

Slide 14 - Quiz

Which words are verbs?
A
boek, schrift, vakantie
B
huilen, dansen, spelen
C
bouwvakker, lasser, timmerman

Slide 15 - Quiz


Find the verb
Myra leest een mooi boek
A
Myra
B
leest
C
een
D
boek

Slide 16 - Quiz

Ze kopen een broodje. What is 'ze'?
A
the verb
B
the subject

Slide 17 - Quiz

Ze eten een broodje. What is 'eten'?
A
the verb
B
the subject

Slide 18 - Quiz

Het broodje is goedkoop. What is 'is'?
A
the verb
B
the subject

Slide 19 - Quiz

Het broodje is gezond. Wat is 'het broodje'?
A
the verb
B
the subject

Slide 20 - Quiz

Which sentence is correct?
A
Ik morgen ga naar huis
B
Ik ga morgen naar huis
C
Morgen ik ga naar huis
D
Naar huis ik ga morgen

Slide 21 - Quiz

Which sentence is wrong?
A
Gisteren fietste ik met mijn broer
B
Gisteren ik fietste met mijn broer
C
Ik fietste gisteren met mijn broer

Slide 22 - Quiz

Is there inversion in this sentence?

Maria en Maarten maken samen huiswerk
A
yes
B
no

Slide 23 - Quiz

Conjugating verbs
luisteren-to listen

What is the stem?


Slide 24 - Diapositive

ik luister
jij luistert
hij/zij luistert
wij luisteren
jullie luisteren
zij luisteren

Slide 25 - Diapositive

Task les 6 oefeningen 
zitten-jij zit (and not jij zitt)
schrijven-jij schrijft-the v turns into f
lezen-jij leest-the z turns into s
praten-long aa sound-
ik praat, jij praat, wij praten - a turns into aa in singular

Slide 26 - Diapositive

Finished?

Laya, please share the word list with me. 

Nicholas and Roy hand in your work. 

Slide 27 - Diapositive

Presentation next week
Start preparing your presentation to introduce yourself. Answer the question Wie ben ik? 
Hand in your slide next Monday. Present on Friday. 

Slide 28 - Diapositive

normale zin in NL=normal sentence in ENG


Hij kijkt voetbal.
He watches football.
How do you find the verb?
1. Turn it into a question. The verb will be the first word.
2. Put it into past tense. The word that changes is the verb. 

Slide 29 - Diapositive

How to find the subject
Ask: who or what +the verb=subject

Let's practise:
Piet leest een boek.
Maria zit binnen.
Opa en oma komen morgen.

Slide 30 - Diapositive

Inversion
What is it?
In Dutch you need to switch the subject and the verb when you put another part of the sentence in first position.
Ik fiets naar school
Vandaag fiets ik naar school.
Morgen fiets ik naar school.
Gisteren fietste ik naar school.


Slide 31 - Diapositive

Things that matter

Slide 32 - Diapositive

Task presentation 19 nov
-use images and photo's of you and/or your family
OR/ Laya: present an object with a special meaning
-bring the object or show a photo of the object
-use 3-4 short sentences
-use the word lists in quizlet about familie
-or find your own words
-you have 3 minutes to present
-you can keep a note with you

Slide 33 - Diapositive

Slide 34 - Diapositive

Time to prepare your presentation


timer
15:00

Slide 35 - Diapositive

Game word order or bingo with numbers?

Create a correct sentence as fast as you can. The fastest one is the winner
OR 
we practise numbers and do bingo

Slide 36 - Diapositive

Slide 37 - Diapositive