100424 vroeger/nu/Klanken herhalen, hebben, zijn

• NT2
• Middelbare school
• vmbo lwoo
• Leerjaar 1

Programma

Spreken: vroeger-nu

Schrijven

Klanken oefenen

Klankspel

Lezen

Thema

vroeger

• in het verleden
• vroeger - later
• zin: Vroeger liepen de mensen in Nederland op klompen.
• zin: Vroeger woonde ik in Haarlem.

Vroeger

Spreken

Stel elkaar vragen over nu en vroeger. Gebruik de goede werkwoorden!

Bijvoorbeeld:

• Waar woon je nu?
  
• Waar woonde je vroeger?
  
• Hoeveel kamers heeft je huis nu?
  
• Hoeveel kamers had je huis vroeger?

Bedenk zelf nog meer vragen.

Vroeger

nu

Bellen

Vroeger

Nu

Televisie kijken

Vroeger en nu

zijn	Vroeger was ik ...	Nu ben ik ...
moeten	Vroeger moest ik...	Nu moet ik ...
doen	Vroeger deed ik ...	Nu doe ik ...
hebben	Vroeger had ik ...	Nu heb ik ...
kunnen	Vroeger kon ik ...	Nu kan ik ...
gaan	Vroeger ging ik ...	Nu ga ik ...
wonen	Vroeger woonde ik ...	Nu woon ik ...

Maak zinnen!

Welke klank hoor je?

1. /oo/
2. /oe/
3. /ee/
4. /ui/

Welke klank hoor je?

1. /oo/
2. /oe/
3. /ee/
4. /ui/

Welke klank hoor je?

1. /oo/
2. /oe/
3. /eu/
4. /ui/

Welke klank hoor je?

1. /i/
2. /e/
3. /ee/
4. /aa/

Welke klank hoor je?

1. /ie/
2. /ei/ij/
3. /ee/
4. /ui/

Welke klank hoor je?

1. /ie/
2. /ei/ij/
3. /ee/
4. /ui/

Welke klank hoor je?

1. /ie/
2. /e/
3. /ee/
4. /ui/

Welke klank hoor je?

1. /i/
2. /e/
3. /aa/
4. /a/

tweetekenklanken

Vul in:
Mijn vader en mijn moeder zijn mijn ______.

Vul in:
________ woon jij?

Vul in:
________ ben jij?

Vul in:
______ is je naam?

Vul in:
Ik heb een dochter. _____ heet Aisha.

Vul in:
Ik heb een broer. _____ heet Wim.

Vul in:
Mijn ouders zijn opa en oma.
_____ hebben zes kleinkinderen.

Hij ____ mijn broer.

1. zijn
2. ben
3. is
4. bent

De meisjes _____ zusjes.

1. zijn
2. ben
3. is
4. bent

De docent ____ vandaag ziek.

1. zijn
2. ben
3. is
4. bent

______ jij een jongen?

1. zijn
2. ben
3. is
4. bent

Hoe oud _____ jij?

1. zijn
2. ben
3. is
4. bent

De jongens _____ nieuwe schoenen.

1. heb
2. heeft
3. hebben
4. hebt

Mijn neefje _____ een zusje.

1. heb
2. heeft
3. hebben
4. hebt

______ jij een grote familie?

1. heb
2. heeft
3. hebben
4. hebt

Mijn zus en ik _____ geen broer.

1. heb
2. heeft
3. hebben
4. hebt

Vul een goede vorm van hebben in:
Vandaag _____ de leerlingen een toets.

Vul een goede vorm van hebben in:
Het kind ______ een lieve oma.

Vul een goede vorm van zijn in:
Je oma _____ oud.

Vul een goede vorm van zijn in:
Wij ____ morgen vrij.

Vul een goede vorm van zijn in:
______ jij lief?

Wat hoor je?

Wat hoor je?

Wat hoor je?

Wat hoor je?

Wat hoor je?

Wat hoor je?

Heb je vragen over thema 1?