Maandag 1.03.21

• Duits
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 2

Was machen wir heute?

1. Kurze Wiederholung des Gelernten (ca 30 Minuten)

2. Arbeit am Gespräch 

Unterstreiche die Präposition im Satz. Ergänze das Personalpronomen 

Sie- Frau Ammer, das Geschenk ist für ____________!

ihr Kommt ihr auch? Ohne _________ ist die Party langweilig!

du Du hörst mir nie zu! Alles dreht sich immer nur um _________ !

wir Wir haben viel trainiert! Heute verliert ihr gegen ________ !

ich Sind die Turnschuhe für ______________?

er Wo ist der Taschenrechner? Ohne ____________ kann ich nicht rechnen!

Zwei Satzteile sind unterstrichen. Notiere die Funktion der unterstrichenen Satzteile auf Niederländisch: onderwerp, meewerkend voorwerp of lijdend voorwerp. Schreibe auch den passenden Fall dazu. 

Hast du (A) Oma (B) schon zum Geburtstag gratuliert +3?

Ihre Klassenarbeit (A) schreiben die Schüler (B) erst am Montag

Meine Mutter (A) leiht mir (B) heute ihr Fahrrad.

Wie bitte? Opa hat dir (A) ein Handy (B) gekauft?

Schön, dass du (A) mich (B) zweimal pro Woche anrufst!

Mir (A) musst du nicht helfen. Ich (B) habe gut gelernt!

Je gaat nu verder met het oefenen en voorbereiden van je mondelinge toets

Huiswerk: 

Herhaal alle woordjes en grammatica van H 6 en bereid je Gesprek

> Voorzetsels 4e

> Persoonlijk voornaamwoord

Het persoonlijk voornaamwoord in de 1ste en 4e naamval

Leerdoelen 1/1

kennen

1. Je kent de persoonlijke voornaamwoorden in de eerste naamval.

2. Je kent de persoonlijke voornaamwoorden in de 4e naamval.

3. Je kent de voorzetsels van de vierde naamval.

Welke
persoonlijk voornaamwoorden
in het Duits ken je?
Antwoord elke keer met één woord.

Persoonlijk voornaamwoord

Onderwerp / 1e naamval

ik / ich

jij / du 

hij / er  

zij / sie

het / es

wij / wir

jullie / ihr

zij / sie

u / Sie

Persoonlijk voornaamwoord

Lijdend voorw. / 4e naamval

mij / mich

jou / dich

hem / ihn

haar / sie

het / es

ons / uns
jullie / euch

hun / sie

u / Sie

Wat wordt de vorm van het persoonlijk voornaamwoord in de 4e naamval? Sleep naar het juiste antwoord.

ich

du

er/sie/es

wir

ihr

sie/Sie

euch

mich

dich

ihn/sie/es

uns

sie/Sie

ohne

1. zonder
2. voor
3. tegen

für

1. zonder
2. voor
3. tegen

gegen

1. zonder
2. voor
3. tegen

Aufgabe 2

Vertaal de woorden in het Duits

1/7 haar

1. mich
2. dich
3. ihn
4. sie

2/7 jou

1. mich
2. dich
3. ihn
4. sie

3/7 mij

1. mich
2. dich
3. ihn
4. sie

4/7
(Ik) ... lade Anna auch ein.

5/7
Wartest ... (jij) schon lange?

6/7
Reitet ... (jullie) immer zusammen?

7/7
Herr Ober, ... (wij) warten schon eine halbe Stunde.

Aufgabe 3

Vertaal de woorden die tussen haakjes staan 

in het Nederlands

1/2 Wir kommen nicht.
Du musst (ohne uns) gehen.

2/2 Marcel hat noch nicht (gegen Sie) gespielt.

Aufgabe 4

Vertaal de woorden tussen haakjes in het Duits

1/4
(Voor wie) hast du das gemacht?

2/4
Spiele ich heute (tegen hem)?

3/4
... ... (zonder jullie) ist die Reise nicht halb so toll.

4/4
Habt ihr einen Prospekt ... ... (voor ons) mitgebracht?

Hoe zou je de uitleg van vandaag willen beoordelen?

1. 1
2. 2
3. 3
4. 4