Lezen: Tekstverbanden en signaalwoorden (2)

Welkom!

timer
10:00
1 / 33
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 33 diapositives, avec diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Welkom!

timer
10:00

Slide 1 - Diapositive


Lesdoelen

Uitleg 

Oefenen

Evalueren


Slide 2 - Diapositive

Lesdoelen

Aan het eind van deze les..

  • kun je tekstverbanden herkennen a.d.h.v. signaalwoorden
  • kun je het oorzakelijk verband, samenvattend verband en vergelijkend verband in een tekst herkennen.

Slide 3 - Diapositive

SIGNAALWOORDEN

Aan een

signaalwoord

zie je met

welk tekstverband

je te maken hebt.

Slide 4 - Diapositive

TEKSTVERBANDEN

Zorgen ervoor dat

woorden, zinnen en alinea's

met elkaar samenhangen.

Slide 5 - Diapositive

SIGNAALWOORDEN

Aan een

signaalwoord

zie je met

welk tekstverband

je te maken hebt.

Slide 6 - Diapositive


'Eerst ga je naar platform 9 3/4. Vervolgens ga je door de muur. Daarna pak je de trein.'

Slide 7 - Diapositive

1. Het chronologisch verband
  • De gebeurtenissen worden in de juiste tijdsvolgorde     beschreven

  • Let op de volgende signaalwoorden: vroeger, later, nu, eerst daarna, vervolgens, nadat en dadelijk

  • Let ook op jaartallen!

Slide 8 - Diapositive



'Er zijn gerechten waarbij witte rijst gewoon hóórt. Denk aan een gevulde Mexicaanse burrito of een Indische curry.'

Slide 9 - Diapositive

2. Het toelichtend verband
  • In de alinea wordt extra informatie gegeven over een   (deel)onderwerp, vaak in de vorm van een voorbeeld.

  • Je herkent dit verband aan de signaalwoorden: bijvoorbeeld, zoals, zo, neem nou.., denk aan...


Slide 10 - Diapositive


'Ik heb goed geleerd voor de toets, maar ik heb een onvoldoende gehaald.'

Slide 11 - Diapositive

3. Het tegenstellend verband
  • Bij een tegenstellend verband worden in de tekst       tegenovergestelde dingen genoemd.

  • Je herkent dit verband aan de signaalwoorden: maar, hoewel, toch, echter, tegenover, aan de ene kant..., aan de andere kant...


Slide 12 - Diapositive


'Roos heeft de hele week geleerd voor de proefwerkweek. Zij zal dus wel een voldoende halen.'

Slide 13 - Diapositive

4. Het concluderend verband
  • Uit een aantal uitspraken eerder in de tekst wordt een     conclusie getrokken.

  • Let daarbij op de volgende signaalwoorden: dus, kortom, concluderend, dat houdt in..  


Slide 14 - Diapositive



'Om te beginnen at ik een hamburger. Daarnaast kreeg ik een milkshake. Bovendien heb ik nog een ijsje op.'

Slide 15 - Diapositive

5. Het opsommend verband
  • Bij een opsommend verband worden zaken/dingen achter       elkaar genoemd.

  • Let op de volgende signaalwoorden: 
       ten eerste / tweede/ derde
       om te beginnen, ook, daarnaast,  ten slotte.

Slide 16 - Diapositive


'Ik wil heel graag een voldoende halen, want dan krijg ik van mijn vader een tientje.'

Slide 17 - Diapositive

6. Het redengevend verband
  • Een redengevend verband geeft aan waarom iemand iets     doet of vindt.

  • Let daarbij op de volgende signaalwoorden: omdat, daarom, dus, want, de reden hiervoor is.


Slide 18 - Diapositive



Bas heeft een auto nodig om op tijd op zijn werk te komen. 

Slide 19 - Diapositive

7. Het doel-middelverband
  • Er wordt een doel genoemd en een middel waarmee dat doel bereikt kan worden.
  • Let daarbij op de volgende signaalwoorden: door middel van, met behulp van, zodat, opdat, om.. te.., met als doel, waarmee, daarmee
  • ''Ze heeft bijles genomen om goed te kunnen scoren in de volgende toetsweek.''

Slide 20 - Diapositive



Op mijn school zijn de regels helemaal niet streng in vergelijking met de regels bij mijn zus.

Slide 21 - Diapositive

8. Het vergelijkend verband
Met een vergelijkend verband maakt de auteur iets duidelijk door een verschil of een overeenkomst te noemen.

Herken je aan: in vergelijking met, net als, als, evenals, zoals, meer/groter/beter dan, vergeleken met




Slide 22 - Diapositive


Doordat het glad is, gaan veel fietsers onderuit. 

Slide 23 - Diapositive

9. Het oorzakelijk verband
Dit verband geeft aan waardoor iets gebeurt. 

Je herkent dit verband aan de signaalwoorden: doordat, daardoor, als gevolg van, dat komt door, het gevolg is, dus, dankzij

Het oorzakelijk verband lijkt op het redengevend verband. Verschil: bij een reden neem je zelf een besluit om iets wel of niet te doen. Bij een oorzaak gebeurt iets buiten jouw wil.

Slide 24 - Diapositive


Doordat het glad is, gaan veel fietsers onderuit. 

Slide 25 - Diapositive

Kortom, als je totaal buiten adem raakt moet je even een seintje geven. De coopertest kan best pittig zijn voor de eerste keer.

Slide 26 - Diapositive

10. Het samenvattend verband
De auteur geeft een verkorte weergave van eerdere informatie in de tekst.

Het gaat dus niet om een conclusie!

Signaalwoorden: kortom, samengevat, met andere woorden, al met al




Slide 27 - Diapositive

Feit
Je kan dit controleren.

Vroomshoop heeft ongeveer 8700 inwoners.

In Amsterdam wonen 110 nationaliteiten.

Slide 28 - Diapositive

Argumenten
Uitleggen waarom je iets vindt.
Let op signaalwoorden: omdat, want, daarom, namelijk..


Ik hou van sporten, omdat ik dan mijn energie kwijt kan.
Ik vind dit gebouw mooi, want het heeft mooie vormen.



Slide 29 - Diapositive

Hoe herken je het verschil?
  • Kijk of je het kunt controleren. Ja: het is een feit. Nee: het is een mening.
  • Een mening herken je vaak aan: Ik vind , volgens mij, lijkt mij, er moet, we zouden moeten
  • Een argument herken je aan: want, omdat, immers, daarom en namelijk. 

Slide 30 - Diapositive

Slide 31 - Lien

Zelf aan de slag
Maken: Cursus 1, §3 Tekstverbanden en signaalwoorden (2),  opdr. 4 en 5.

Alles af?
1. Kijk je werk zorgvuldig na + verbeter waar nodig.
2. Huiswerk ander vak afmaken.
3. Leren toets / lezen.


Slide 32 - Diapositive


  • Wat heb je vandaag geleerd?


  • Heb je nog vragen?



Evaluatie

Slide 33 - Diapositive