Taalverzorging trede 12- lijdend voorwerp en meewerkend voorwerp

In deze les
Herhaling pv t/m o
Uitleg lijdend voorwerp
Uitleg meewerkend voorwerp
Oefenen
1 / 35
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare school

Cette leçon contient 35 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

In deze les
Herhaling pv t/m o
Uitleg lijdend voorwerp
Uitleg meewerkend voorwerp
Oefenen

Slide 1 - Diapositive

Waar werk je naar toe?

-je weet hoe je het lijdend voorwerp moet vinden

-je herkent het lijdend voorwerp in een zin

-je weet hoe je het meewerkend voorwerp moet vinden

-je herkent het meewerkend voorwerp in een zin

-je kunt zinnen ontleden: pv t/m mv






Slide 2 - Diapositive

Wat weet je nog?
Vorige week heb je uitleg gekregen over de pv, zinsdelen, het wg en het o. Eens kijken wat er is blijven hangen! 

Slide 3 - Diapositive

Wat is het werkwoordelijk gezegde? Mevrouw Hoop gaat vandaag de les Nederlands geven.
A
Wie
B
Vandaag
C
Geeft
D
Nederlands

Slide 4 - Quiz

De bouwvakker gaat vandaag een nieuw huis bouwen.
Noteer het werkwoordelijk gezegde.

Slide 5 - Question ouverte

Gisteren heeft de nieuwe, knappe buurjongen mij begroet. Uit hoeveel zinsdelen bestaat deze zin?
A
4
B
6
C
5
D
7

Slide 6 - Quiz


Bij welke optie is de zin goed verdeeld in zinsdelen?


De winkelbediende zocht bruine schoenen voor de klant.
A
De winkelbediende | zocht | bruine schoenen | voor de klant.
B
De winkelbediende zocht | bruine schoenen | voor de klant.
C
De winkelbediende | zocht | bruine | schoenen | voor de klant.
D
De winkelbediende | zocht | bruine schoenen voor de klant.

Slide 7 - Quiz

Gisteren heeft de nieuwe, knappe buurjongen mij begroet.
Wat is het onderwerp van de zin?

Slide 8 - Question ouverte

Het onderwerp kun je vinden door de volgende vraag te stellen:
A
wie/wat?
B
wie/wat+persoonsvorm?
C
wie/wat + werkwoordelijk gezegde
D
wie/wat + lijdend voorwerp?

Slide 9 - Quiz

Stappenplan ontleden
  1. vind de pv
  2. verdeel de zin in zinsdelen
  3. vind het werkwoordelijk gezegde
  4. vind het onderwerp 

Slide 10 - Diapositive

Nieuwe zinsdelen
5. zoek het lijdend voorwerp
6.zoek het meewerkend voorwerp

Slide 11 - Diapositive

het lijdend voorwerp (lv)
Hoe vind je het LV?
Stel de vraag: Wie/wat + WG+O?
Het antwoord op deze vraag is het lijdend voorwerp.


Slide 12 - Diapositive

het lijdend voorwerp (lv)
Het lijdend voorwerp tref je (vaak) aan bij werkwoorden waar je iets of iemand voor kunt zetten: iets zien, iets maken, iemand ontmoeten, etc. 

Slide 13 - Diapositive

het lijdend voorwerp (lv)
LET OP:
Het lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel!
Het lijdend voorwerp geeft nooit een hoeveelheid aan (een gewicht, een afstand, een getal, een bedrag, etc..)

Slide 14 - Diapositive

Voorbeeldzin
Ik heb gisteren een mooi boek gelezen.
1. pv: heb 
2. zinsdelen: ik/heb/gisteren/een mooi boek/gelezen
3. wg: heb gelezen

Slide 15 - Diapositive

Voorbeeldzin
Ik heb gisteren een mooi boek gelezen.
4. o: ik
5. lv: wie/wat +wg + o?
Wie/wat heb ik gelezen? Een mooi boek= lv

Slide 16 - Diapositive

De jongen gooit de bal omhoog.

Wat is het lijdend voorwerp?
A
De jongen
B
gooit
C
de bal
D
omhoog

Slide 17 - Quiz

Mijn moeder bakt vanavond koekjes.

Wat is het lijdend voorwerp?
A
vanavond koekjes
B
koekjes
C
mijn moeder bakt
D
bakt koekjes

Slide 18 - Quiz

De klant komt zijn gemaakte fiets ophalen.
Wat is het lijdend voorwerp?
A
De klant
B
zijn gemaakte fiets
C
zijn fiets
D
komt ophalen

Slide 19 - Quiz

De manager heeft zijn jas uitgedaan.

Wat is het lijdend voorwerp?
A
heeft zijn jas
B
heeft uitgedaan
C
zijn jas
D
De manager

Slide 20 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in de zin? Ik ga Alberto mijn oude fiets verkopen.
A
Alberto
B
Ik
C
mijn oude fiets
D
ga verkopen

Slide 21 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?
De verdwaalde toerist vroeg de weg aan de politie.
A
de verdwaalde toerist
B
de politie
C
vroeg
D
de weg

Slide 22 - Quiz

meewerkend voorwerp (mv)
Staat niet in elke zin!
Staat vaak in zinnen waarin ook een lv staat
Staat in zinnen waarin iets van de een naar de ander gaat

Slide 23 - Diapositive

Meewerkend voorwerp
Een meewerkend voorwerp komt voor in zinnen waarin iemand iets 'vertelt' (uitleggen, zeggen, enzovoort) of 'geeft' (lenen, sturen, overhandigen, enzovoort).


Tip!
Bij het meewerkend voorwerp moet je de woorden 'aan' of 'voor' toe kunnen voegen of weg kunnen laten.

Slide 24 - Diapositive

Meewerkend voorwerp(mv)
Het meewerkend voorwerp kan niet zonder lijdend voorwerp!
Om het mv te vinden, stel je deze vraag:
Aan wie of voor wie + gez + ow + lv?

Slide 25 - Diapositive

Meewerkend voorwerp (mv)
Een zinsdeel is meewerkend voorwerp als:
- Het zinsdeel begint met aan of voor en je aan of voor kunt weglaten.
- Het zinsdeel niet begint met aan of voor, maar je aan of voor ervoor kunt zetten.

Slide 26 - Diapositive

voorbeeld 1
Ik geef mijn neefje een autootje voor zijn verjaardag.
  1. pv = geef
  2. zinsdelen = ik / geef /  mijn neefje / een autootje /  voor zijn verjaardag
  3. wg = geef
  4. ow = ik
  5. lv = een autootje
  6. mv = mijn neefje

Slide 27 - Diapositive

voorbeeld 2
Cas schenkt voor mij een kopje koffie in.
  1. pv = schenkt
  2. zinsdelen = Cas / schenkt / voor mij /  een kopje koffie / in
  3. wg = schenkt ... in
  4. ow = Cas
  5. lv = een kopje koffie
  6. mv = voor mij

Slide 28 - Diapositive

Wat is het meewerkend voorwerp?
'De jongen schrijft een liefdesbrief aan zijn vriendin.'
A
De jongen
B
een liefdesbrief
C
aan zijn vriendin
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 29 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?
'Mijn oma appt mij het recept.'
A
Mijn oma
B
mij
C
het recept
D
Er is geen meewerkend voorwerp

Slide 30 - Quiz

Zoek het meewerkend voorwerp!
Shirley kocht zes rozen voor haar vriend voor Valentijnsdag.
A
voor haar vriend
B
zes rozen
C
haar vriend
D
voor Valentijnsdag

Slide 31 - Quiz

Wat is het mv?
Alle aanwezigen zongen voor de jarige een vrolijk welkomstlied.
A
voor de jarige
B
de jarige
C
alle aanwezigen
D
een vrolijk welkomstlied

Slide 32 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin:
Ik heb een cadeau gekocht voor mijn broertje.
A
ik
B
een cadeau
C
voor mijn broertje
D
heb

Slide 33 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin:
De bakker geeft het brood aan mijn moeder.
A
de bakker
B
het brood
C
aan mijn moeder
D
moeder

Slide 34 - Quiz

Wat kun je doen?
In Teams staat een oefening ontleden-1. 
Je kunt de zinnen nu verder ontleden t/m meewerkend voorwerp. Woensdag wordt de laatste stap behandeld:
Stap 7: de bijwoordelijke bepaling.
Veel succes! 

Slide 35 - Diapositive