Cette leçon contient 17 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
Wie-doet- wat-waar-wanneer
OW- WW- LV- plaats- tijd
He had a drink at the pub last night
We went to school yesterday
Yesterday we went to school
PieT
plaats voor tijd
Deze woorden geven aan hoe vaak iets gebeurt. 1. Ze staan vaak voor het werkwoord.
I always get nervous before a concert.You often go to the cinema.We never play tennis.
exercise 14 p. 39
exercise 15 p. 40