Les 12 - Herhaling toetsstof 2

Voornaamwoorden en werkwoorden
Herhaling toetsstof grammatica woordsoorten
1 / 11
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 11 diapositives, avec diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Voornaamwoorden en werkwoorden
Herhaling toetsstof grammatica woordsoorten

Slide 1 - Diapositive

Lesdoelen
Als het goed is, weet je aan het eind van de les: 
- hoe je de verschillende voornaamwoorden uit elkaar kunt halen; 
- hoe je werkwoorden benoemt. 

Slide 2 - Diapositive

Voornaamwoorden
Voornaamwoorden worden gebruikt om naar zelfstandige naamwoorden te verwijzen. 

Voor de toets moeten we er acht weten en die kunnen onderscheiden: 
- persoonlijk, bezittelijk en wederkerend voornaamwoord; 
- aanwijzend en betrekkelijk voornaamwoord; 
- vragen, onbepaald en wederkerig voornaamwoord. 

Slide 3 - Diapositive

Persoonlijk, bezittelijk en wederkerend
Het persoonlijk voornaamwoord wordt in zinnen gebruikt als onderwerp, lijdend voorwerp of meewerkend voorwerp. 

Het bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is en staat vóór het bezit. (dus niet van hem)

Het wederkerend voornaamwoord komt voor bij wederkerende werkwoorden. Iemand doet iets bij zichzelf. 

Slide 4 - Diapositive

Twijfel?
Twijfel je of een voornaamwoord persoonlijk, bezittelijk of wederkerend is, maak de zin dan mannelijk. 

- Verandert het in hij of hem, dan is het een persoonlijk voornaamwoord; 
- Verandert het in zijn, dan is het een bezittelijk voornaamwoord; 
- Verandert het in zich, dan is het een wederkerend voornaamwoord.

Slide 5 - Diapositive

Aanwijzend en betrekkelijk voornaamwoord
Aanwijzende voornaamwoorden geven aan over welk exemplaar van iets je het hebt; die, dit, dat, deze en die zijn de meest voorkomende aanwijzende voornaamwoorden. 

Betrekkelijke voornaamwoorden zijn voornaamwoorden die verwijzen naar woorden of hele zinnen. De betrekkelijke voornaamwoorden die we kennen zijn die, dat, wie, wat, welk(e) en hetgeen. 

Slide 6 - Diapositive

Aanwijzend of betrekkelijk?
Twijfel je of de woorden die en dat aanwijzende of betrekkelijke voornaamwoorden zijn, doe dan de volgende test: 

- Verwijst het naar iets dat eerder in de zin is genoemd, dan is er sprake van een betrekkelijk voornaamwoord; 
- kun je die vervangen door deze en kun je dat vervangen door dit, dan is er sprake van een aanwijzend voornaamwoord. 

Slide 7 - Diapositive

Vragend, onbepaald en wederkerig
Een vragend voornaamwoord staat aan het begin van een vraag. Het gaat om de woorden wie, wat, welke en wat voor een. 

Het onbepaald voornaamwoord verwijst naar iets of iemand, maar het is niet precies duidelijk naar wie of wat. 

De wederkerige voornaamwoorden die we kennen, zijn elkaar, mekaar, elkander, mekander

Slide 8 - Diapositive

Het belangrijkste werkwoord in de zin
In een zin kunnen meerdere werkwoorden voorkomen. Deze werkwoorden hebben alle een eigen functie in de zin. 

In elke enkelvoudige zin is er maar één werkwoord het belangrijkste. Dit vinden we door de persoonsvorm weg te strepen en met de overige werkwoorden een goede zin te maken. Dit doen we tot er nog maar één werkwoord over is. 

Slide 9 - Diapositive

Werkwoorden benoemen
Als we erachter zijn wat het belangrijkste werkwoord in de zin is, kunnen we de overige werkwoorden als hulpwerkwoord benoemen. 

Als het belangrijkste werkwoord in de zin een vorm is van zijn, worden, blijven, schijnen, blijken, lijken, dunken, heten of voorkomen, is er sprake van een koppelwerkwoord. In alle andere gevallen benoemen we het als zelfstandig werkwoord. 

Slide 10 - Diapositive

Aan de slag
Werk nu aan de opdrachten op het stencil. Gebruik indien nodig de theorie op pagina 188 tot en met 191 als naslagwerk. 

Slide 11 - Diapositive