Directe ruil = "ik ruil een appel voor twee mandarijnen"
Indirecte ruil = "ik koop voor 2 euro een brood in de supermarkt"
1 / 48
suivant
Slide 1: Diapositive
EconomieMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3
Cette leçon contient 48 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.
La durée de la leçon est: 45 min
Éléments de cette leçon
Directe en indirecte ruil
Directe ruil = "ik ruil een appel voor twee mandarijnen"
Indirecte ruil = "ik koop voor 2 euro een brood in de supermarkt"
Slide 1 - Diapositive
Soorten ruil
Het gebruik van geld maakt arbeidsverdeling gemakkelijker.
Directe ruil
Indirecte ruil
Slide 2 - Diapositive
arbeidsverdeling: verdeling van werk en productie, waarbij iedereen een eigen taak heeft
Slide 3 - Diapositive
Functies van geld
Rekenmiddel: Een trui kost €40 en een broek €50
Ruilmiddel: producten kopen
Spaarmiddel: geld sparen
Slide 4 - Diapositive
Twee soorten geld
Chartaal geld
Giraal geld
Slide 5 - Diapositive
Soorten geld
Chartaal geld:
Contant geld of cash is tastbaar: munten en bankbiljetten. Het contante geld dat bij personen, bedrijven en instellingen in gebruik is, heet officieel chartaal geld. Contant geld dat bij banken in de kluis ligt, telt niet mee.
Giraal geld:
Geld dat op bankrekeningen staat, is niet tastbaar. Het geld dat bij banken op betaalrekeningen staat, heet officieel giraal geld. Geld op spaarrekeningen telt niet mee.
Slide 6 - Diapositive
Creditcard
Betalen met de creditcard is een vorm van giraal betalen. De creditcardmaatschappij schiet het geld voor. Pas aan het eind van de maand worden de betalingen van je rekening afgeschreven.
Kun je ook geld mee opnemen.
Slide 7 - Diapositive
Wat is directe ruil?
A
Producten uit het buitenland halen
B
Het ruilen van producten tegen geld
C
Het ruilen van producten tegen elkaar
D
Een product kopen in de supermarkt en bij de kassa direct betalen
Slide 8 - Quiz
Indirecte ruil is:
A
geld tegen een product ruilen
B
een product tegen geld ruilen
C
geld tegen geld ruilen
D
een product tegen een product ruilen
Slide 9 - Quiz
Chartaal geld
Giraal geld
Slide 10 - Question de remorquage
Als ik met een creditcard betaal, dan gaat het bedrag direct van mijn rekening af
A
Waar
B
Niet waar
Slide 11 - Quiz
De drie functies van geld
ruilfunctie
reken functie
spaarfunctie
Bepalen hoeveel peren er nodig zijn om te ruilen tegen 10 kilo tomaten
loon opzij leggen om later een scooter van te kopen
het kopen van een scooter van je loon
Slide 12 - Question de remorquage
Als er geld op je rekening staat,
noemen we dat
een positief saldo of een creditsaldo
Als je een tekort hebt,
noemen we dat
een negatief saldo of een debetsaldo.
Slide 13 - Diapositive
Creditsaldo
positief saldo
geld op je rekening
hier krijg je creditrente over, wat positief is!
Debetsaldo
negatief saldo
geld tekort op je rekening
hier krijg je debetrente over, wat negatief is!
Slide 14 - Diapositive
Saldo
Saldo is het geld dat ik op mijn rekening heb staan.
€ 45,00 = creditsaldo/ in de plus (ik ontvang creditrente)
-€ 45,00 = debetsaldo/ in de min (ik betaal debetrente)
Slide 15 - Diapositive
Er is sprake van een debetsaldo als
A
je veel geld op je rekening hebt
B
als je per saldo toch te weinig geld hebt
C
je een positief saldo hebt
D
als je roodstand hebt
Slide 16 - Quiz
Demi heeft €24,51 creditsaldo. Ze krijgt €9 en betaalt €50. Wat is haar nieuwe saldo?
A
€16,49 creditsaldo
B
€65,51 creditsaldo
C
€65,51 debetsaldo
D
€16,49 debetsaldo
Slide 17 - Quiz
Enkelvoudige interest
Bij enkelvoudige interest wordt alleen interest berekend over het beginkapitaal.
Slide 18 - Diapositive
Enkelvoudige interest
Kees-Jan stort 1.200 euro op een rekening. Het rentepercentage is 2%. Hoeveel rente ontvangt hij in 1 jaar ? Hoeveel rente ontvangt hij in 2 jaar?
Slide 19 - Diapositive
Antwoord
Kees-Jan stort 1.200 euro op een rekening. Het rentepercentage is 2%.
jaar 1 € 1.200 : 100 x2 = € 24
jaar 2 € 1.200 : 100 x 2 = € 24
Slide 20 - Diapositive
samengestelde interest
Spaarbedrag € 2,-- rentepercentage 10%. Hoeveel geld heb ik dan over 2 jaar?
jaar 1: € 2,- : 100 x 10 = € 0,20
jaar 2: € 2, + € 0,20 = € 2,20
€ 2,20 : 100 x 10 = € 0,22
totaal € 2,20 + € 0,22 = € 2,42
Slide 21 - Diapositive
Koopkracht en inflatie
koopkracht : de hoeveelheid goederen en diensten die je kan kopen.
Koopkracht van een spaarder stijgt door de rente en daling van de inflatie.
inflatie: de gemiddelde stijging van de prijzen
Slide 22 - Diapositive
Wat is koopkracht?
A
Hoeveel geld je hebt.
B
De hoeveelheid producten en diensten die je kunt kopen.
C
De hoeveelheid goederen die je kunt kopen.
D
Hoeveel euro's je kunt uitgeven.
Slide 23 - Quiz
Door de inflatie kan ik...
A
minder producten kopen
B
meer producten kopen
C
hetzelfde kopen als eerst
D
niets meer kopen
Slide 24 - Quiz
Over twee jaar wil ik een auto kopen, ik ga hiervoor sparen.
Mijn wasmachine is al 10 jaar oud, ik ga maar alvast sparen mocht de wasmachine kapot gaan.
Als ik mijn geld op een spaarrekening zet, heb ik na een paar jaar meer geld op mijn spaarrekening.
koppel de juiste spaarmotieven aan de tekst
sparen voor een doel
sparen uit voorzorg
sparen voor de rente
Slide 25 - Question de remorquage
Wat is een aandeel?
waardepapier waaruit blijkt dat iemand mede-eigenaar is van een bedrijf.
Wat ontvangt een belegger in aandelen?
Dividend over zijn aandelen ( als er voldoende winst is)
Slide 26 - Diapositive
Beleggingsfonds
Bijna elke grote bank heeft een eigen beleggingsfonds.
Je kunt hier aandelen van kopen.
Je geld wordt verdeeld over allerlei aandelen.
Je loopt hierbij minder risico.
Mensen met verstand van aandelen, beleggen dan voor jou.
Slide 27 - Diapositive
Dividend
Winst uit je aandelen noem je dividend.
Slide 28 - Diapositive
Wat is een obligatie?
Waardepapier waaruit blijkt dat een bedrijf of de overheid geld schuldig is aan de eigenaar van dat waardepapier.
Wat ontvangt een belegger in obligaties?
jaarlijks vaste rente
eind van de looptijd het geleeende geld terug
Slide 29 - Diapositive
Obligaties
Als je in obligaties belegt, leen je geld uit aan een onderneming of de overheid.
Je krijgt jaarlijks vaste rente, en je krijgt je geld aan het eind van de looptijd terug.
Je kunt ze voor die tijd wel verkopen, dan krijg je de waarde van dat moment.
Met obligaties loop je minder risico.
Slide 30 - Diapositive
Obligatie= schuldbewijs
Kenmerken?
1. hoger rente percentage dan
bij een spaarrekening
2. weinig risico
3. grote lening opgedeeld in
kleine obligaties (leningen)
Slide 31 - Diapositive
Leerdoel 10
Aandeel
Obligatie
rendement is dividend
Rendement is rente
Je koopt een gedeelte van een bedrijf
Je leent geld uit aan een bedrijf of de overheid
Slide 32 - Question de remorquage
Vraag
Piet heeft begin januari 1600 aandelen gekocht per stuk € 25 van een beleggingsfonds gekocht. In juni kreeg hij € 0,60 dividend per aandeel. Eind december verkoopt hij zijn aandelen voor € 26,50.
Bereken hoeveel winst Piet maakt op deze belegging. Laat je berekening zien.