Herhaling Unit 1

Present Simple.
He ... talking about sports.
A
loves
B
loved
C
love
1 / 24
suivant
Slide 1: Quiz
EngelsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

Cette leçon contient 24 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Present Simple.
He ... talking about sports.
A
loves
B
loved
C
love

Slide 1 - Quiz

Meervoud
Basisregel  woord  +s
one cat - two cats
Eindigend op sis-klank (S - X - ch - sh) woord + es
bus - buses / box- boxes / match - matches
Eindigend op medeklinker met een o erachter: + es
tomato - tomatoes / hero - heroes
Eindigend op een -y = woord + ies
city - cities / hobby - hobbies
Eindigend op een -f -fe = woord + ves
wolf - wolves / knife - knives

Slide 2 - Diapositive

Maak van het volgende woord meervoud: shelf

Slide 3 - Question ouverte

Maak van het volgende woord meervoud: bid

Slide 4 - Question ouverte

Maak van het volgende woord meervoud: lash

Slide 5 - Question ouverte

Maak van het volgende woord meervoud: calf

Slide 6 - Question ouverte

Maak van het volgende woord meervoud: sheep

Slide 7 - Question ouverte

Persoonlijke voornaamwoorden

Slide 8 - Diapositive

That book is ......
A
my
B
mine
C
I
D
me

Slide 9 - Quiz

She is ____ friend.
A
my
B
me
C
I
D
mine

Slide 10 - Quiz

Please, don't talk about ___.
A
we
B
I
C
you
D
us

Slide 11 - Quiz

present simple
Als iets altijd, nooit of regelmatig gebeurt
signaalwoorden: always, never, often, regularly, sometimes, hardly ever (maar niet altijd!).

- My mom works on Thursdays and Fridays. (feit)
- Bart always bites his nails. (gewoonte)
- These kids often play with each other. (regelmatigheid)

Slide 12 - Diapositive

present simple
I, you, we, they:  hele werkwoord
He/she/it: hele werkwoord + -s*(shit-regel)
Vragende zin: do / does + hele werkwoord ?
Ontkennende zin: don't / doesn't + hele werkwoord.


Slide 13 - Diapositive

Present simple form

Slide 14 - Diapositive


3.1 Present Simple
Wanneer gebruik je de Present Simple?
A
Wanneer iets altijd, nooit of regelmatig gebeurt.
B
Wanneer iets nu bezig of aan de gang is.
C
Wanneer iets in het verleden is gebeurd.
D
Wanneer iets in het verleden is begonnen en nu nog bezig is.

Slide 15 - Quiz

Present Simple.
We ... to watch movies.
A
likes
B
liked
C
like

Slide 16 - Quiz

Present Simple.
My brothers ... pizza every day.
A
eats
B
eat
C
ate

Slide 17 - Quiz

Present Simple
Welke zin staat niet in de Present Simple?
A
Dogs wag their tail when they are excited.
B
Sarah usually runs to school.
C
Cats tend to scratch things.
D
Jeffrey has been cycling for hours.

Slide 18 - Quiz

Present simple
It ....... (to start) in 10 minutes.
A
start
B
starts

Slide 19 - Quiz

PRESENT SIMPLE: He never ....... his train
A
Missed
B
Miss
C
Misses
D
Missed

Slide 20 - Quiz

Present Simple:

Wanneer gebruik je de Present Simple?
A
Bij feiten en gewoontes
B
Wanneer iets nu bezig of aan de gang is.

Slide 21 - Quiz

Present Simple
A
Lucy lives in London.
B
Lucy lived in London.
C
Lucy is Living in London.
D
Lucy has lived in London.

Slide 22 - Quiz

Vertaal de volgende zin:
Ik ben erg sociaal en heb veel vrienden.

Slide 23 - Question ouverte

Vertaal de volgende zin:
Ze heeft het net uitgemaakt met haar vriend.

Slide 24 - Question ouverte