Je maakt gebruik van signaal- en verbindingswoorden;
Je presentatie bestaat uit een duidelijke inleiding, middenstuk en slot.
Slide 6 - Diapositive
Wat kun je in de inleiding van deze presentatie vertellen?
Slide 7 - Carte mentale
Opbouw van een presentatie
Inleiding
Stel jezelf voor als dat nodig is.
Introduceer het onderwerp of maak het publiek nieuwsgierig.
Leg uit wat je gaat vertellen en waarom je dat doet.
Geef aan wanneer het publiek vragen kan stellen.
Slide 8 - Diapositive
Hoe weet je wat je in het middenstuk van je presentatie moet gaan vertellen?
Slide 9 - Carte mentale
Opbouw van een presentatie
Middenstuk
Behandel verschillende deelonderwerpen in een logische volgorde. Lees de examenopdracht goed door, want daar staat precies in aangegeven welke elementen je presentatie moet bevatten.
Met signaalwoorden maak je verbanden duidelijk. Gebruik bijvoorbeeld ‘ten eerste’ en ‘ten tweede’ als je een opsomming geeft.
Slide 10 - Diapositive
Wat is GEEN goede manier om je presentatie te eindigen?
Slide 11 - Carte mentale
Hoe kun je je presentatie dan wel op een goede manier afronden?
Slide 12 - Carte mentale
Opbouw van een presentatie
Slot
Geef bijvoorbeeld een korte samenvatting of conclusie, doe een opvallende uitspraak of kom terug op iets uit je inleiding.
In ieder geval niet: " Dit was het."
Slide 13 - Diapositive
2. Doel
Je kunt tijdens een spreektaak verschillende spreekdoelen combineren (bijvoorbeeld informeren en overtuigen).
Je bent je bewust van wisselingen van spreekdoel.
Slide 14 - Diapositive
3. Publiek
Je kiest in formele en informele situaties zonder moeite de juiste taalvariant. Je kunt het verschil tussen formele en informele situaties hanteren.
Je kunt spontaan afwijken van een voorbereidende tekst en ingaan op belangwekkende punten die vanuit het publiek worden aangedragen.
Na afloop beantwoord je een paar vragen van het publiek.
Slide 15 - Diapositive
Boodschap afstemmen op publiek
Voorkennis: wat weet het publiek al over dit onderwerp?
Interesse: wat zouden de luisteraars graag willen weten?
Voorbeelden: welke voorbeelden spreken dit publiek aan?
Taalgebruik: hoe pas ik mijn taalgebruik aan op het publiek?
Slide 16 - Diapositive
Maak opdracht 1 en 2
Slide 17 - Diapositive
Hoe kun je ervoor zorgen dat het publiek betrokken is bij jouw presentatie?
Slide 18 - Carte mentale
Wat is belangrijk aan je houding tijdens het spreken?
Slide 19 - Carte mentale
Houding
Sta met twee benen op de grond.
Je knieën een beetje gebogen en niet op slot.
Je armen langs je lichaam.
Rug recht, schouders naar achteren.
Ogen het publiek in.
Slide 20 - Diapositive
4. Woordgebruik en woordenschat
Je beschikt over een goede woordenschat.
Je kunt variëren in de formulering.
Trefzekerheid in de woordkeuze is over het algemeen hoog, al komen enige verwarring en onjuist woordgebruik wel voor.
Slide 21 - Diapositive
Er mogen geen stiltes vallen tijdens mijn presentatie
A
Waar
B
Niet waar
Slide 22 - Quiz
5. Vloeiendheid, verstaanbaarheid en grammaticale beheersing
Je toont een betrekkelijk grote beheersing van de grammatica.
Incidentele vergissingen, niet-stelselmatige fouten en kleine onvolkomenheden in de zinsstructuur kunnen voorkomen, maar zijn zeldzaam en worden meestal direct verbeterd.
Je kunt langere stukken tekst produceren in een normaal tempo; hoewel er tijdens het zoeken naar patronen en uitdrukkingen, aarzelingen voorkomen, zijn er weinig, overigens niet storende pauzes.
Slide 23 - Diapositive
Even wat praktische punten
Je ontvangt de examenopdracht zsm per e-mail;
Lees het opdrachtenboekje goed door;
Als je vragen hebt, stel ze dan aan mij.
Neem tijdens het examen je eigen laptop mee op op te presenteren.