Vul een passend signaalwoord in op de puntjes
én benoem het tekstverband.
1. In het weekend heb ik een baantje, ... doordeweeks heb ik daar geen tijd voor.
2. Ik ga ... naar school, ... huiswerk maken, ... heb ik nog een voetbaltraining ... kijk ik nog even tv.
3. ... de hevige regenval, was een deel van de weg afgesloten.
4. Voor een voetbalwedstrijd heb je een goede conditie nodig, ... train ik drie keer per week.
5. ... de verdachte zich tegensprak, raakte de rechter geïrriteerd.
6. ... het veld doorweekt was, trainde het Nederlands elftal rustig verder.
7. Het team wilde graag winnen, ... de tegenpartij maakte het wel erg moeilijk.
8. De examenleerlingen moeten goede cijfers halen, ... zo te slagen voor het eindexamen.
9. ... hij zoveel kritiek kreeg, stapte hij op.
10. Je hebt vijf onvoldoendes. Je zult ... harder moeten werken.