Apprendre 1
1 / 15
Éléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Wat betekent le frère?
A
De broer
B
De soeur
C
Le fils
D
Le cousin
Slide 2 - Quiz
Wat betekent rencontrer?
A
Zwart
B
Ontmoeten
C
Thuis
D
De vader
Slide 3 - Quiz
Wat betekent Le fils?
A
De oom
B
De nicht
C
Organisatie
D
De zoon
Slide 4 - Quiz
Wat betekent la cousine?
A
De nicht
B
De oma
C
De neef
D
De familie
Slide 5 - Quiz
Wat betekent à la maison?
A
De dochter
B
De opa
C
Thuis
D
Het kind
Slide 6 - Quiz
Wat betekent de opa?
A
Getrouwd
B
De afspraak
C
De moeder
D
Le grand-père
Slide 7 - Quiz
Wat betekent divorcé ?
A
De zus
B
Gescheiden
C
De broer
D
papa
Slide 8 - Quiz
le rendez-vous le rendez-vous?
A
De uitnodiging
B
De afspraak
C
Papa
D
De oom
Slide 9 - Quiz
wat is neuf?
A
3
B
9
C
5
D
10
Slide 10 - Quiz
Wat is dix-huit
A
4
B
11
C
18
D
19
Slide 11 - Quiz
Wat is sept?
A
7
B
15
C
1
D
8
Slide 12 - Quiz
Wat is vingt
A
20
B
8
C
14
D
2
Slide 13 - Quiz
Wat is quinze
A
4
B
18
C
9
D
15
Slide 14 - Quiz
Wat is onze
A
2
B
13
C
19
D
11
