4.3 wat voor werk?

4.3 Kun je werken?
1 / 22
suivant
Slide 1: Diapositive

Cette leçon contient 22 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

4.3 Kun je werken?

Slide 1 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat gaan we doen?
  • Welkom
  • Terugblik 4.2
  • Wat weet je al over Kun je werken?
  • Uitleg begrippen
  • Aan de slag
  • Afsluiting van de les. 

Slide 2 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Bij een deeltijd baan werk je ... uur
A
36 tot 40 uur
B
Onder de 36 uur
C
40 uur

Slide 3 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Werknemers met een tijdelijk arbeidscontract worden in tijden van
economische crisis meestal als eerste ontslagen.
--> Geef een argument waarom juist werknemers met een flexibel
arbeidscontract als eerste worden ontslagen.

Slide 4 - Question ouverte

Cet élément n'a pas d'instructions

Een eigenaar van een bedrijf moet een ondernemingsvorm kiezen.
Welke ondernemingsvorm moet iemand kiezen, zodat hij NIET hoofdelijk aansprakelijk is voor de schulden van het bedrijf?
A
Eenmanszaak
B
Besloten vennootschap (BV)
C
Vennootschap Onder Firma (VOF)

Slide 5 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Noem een voordeel van een vof ten opzichte van een eenmanszaak
A
Bij een VOF betaal je vennootschapsbelasting
B
Bij een VOF mag je personeel in dienst nemen.
C
Bij een VOF kan je de schulden verdelen onder meerdere eigenaren
D
Bij een VOF ben je niet hoofdelijk aansprakelijk.

Slide 6 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

Slide 7 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Wat weet je al? 

Slide 8 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Welke arbeidsmotief is voor jou het belangrijkste? Zet ze in volgorde. (er is geen goed antwoord)
dat je iets kan doen waar je goed in bent.
Dat ik het leuk vind
Voor de sociale contacten
Om geld te verdienen
Nuttig bezig zijn
1
2
3
4
5

Slide 9 - Question de remorquage

Cet élément n'a pas d'instructions

Slide 10 - Diapositive

De Nederlandse arbeidsmarkt kan worden opgesplitst in tien sectoren: gezondheidszorg en welzijn, handel en dienstverlening, ICT, justitie en veiligheid, milieu en agrarische sector, media en communicatie, onderwijs, industrie, toerisme en horeca en transport en logistiek.
Wat valt er af? Als je nog geen idee hebt. 

Slide 11 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Slide 12 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

V = Vraag = Vacature = Vrije baan 

Slide 13 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Slide 14 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Slide 15 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Slide 16 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Slide 17 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Slide 18 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Aan de slag
Opdrachten paragraaf 4.3
Rekenen t/m 12.

Slide 19 - Diapositive

Cet élément n'a pas d'instructions

Er is vraag naar arbeid op de arbeidsmarkt.
Wie zijn de vragers op de arbeidsmarkt?

A
Bedrijven en Overheid
B
Werklozen
C
Werkende
D
Geen van alle

Slide 20 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

De bakker behoort tot de productiesector:
A
Primaire sector
B
Secundaire sector
C
Tertiaire sector
D
Quartaire sector

Slide 21 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions

De aardappelboer behoord tot de productiesector:
A
Quartaire sector
B
Primaire sector
C
Tertiaire sector
D
Secundaire sector

Slide 22 - Quiz

Cet élément n'a pas d'instructions