VOORZETSELS III

• NT2
• Secondary Education

VOORZETSELS - deel III

Ik sta ________ de trap

1. in
2. op
3. van
4. over

Ik val ___________ de trap

1. op
2. in
3. van
4. over

Waar ga jij dit jaar ____________ vakantie?

1. in
2. op
3. naar
4. over

Hij speelt volleybal _________ het strand

1. in
2. op
3. over
4. door

Zij woont ________Alicante.

1. in
2. op
3. naar
4. boven

Hij zit ____________ de problemen

1. op
2. van
3. in
4. over

Ik hoop dat hij snel _________ de problemen geraakt

1. in
2. uit
3. op
4. onder

De auto rijdt ___________ de weg

1. op
2. boven
3. door
4. over

De kat loopt __________ de kamer

1. over
2. door
3. in
4. op

Wij rijden ____________ een tunnel

1. over
2. voor
3. door
4. achter

WERKWOORDEN MET VASTE VOORZETSELS

A

 (zich) aanpassen aan: ik pas mijn kleding aan het weer aan.

afhangen van: dat hangt ervan af.

B

bang (zijn) voor, bang (hebben) van: ik ben bang voor de examens.

beloven aan: ik beloof aan mijn ouders om mijn best te doen.

beginnen met, beginnen aan: ik begin alvast met studeren / ik begin alvast aan mijn huiswerk.

D

deelnemen aan: ik neem deel aan een wedstrijd

denken aan: ik denk aan mijn oma

E

(zich) ergeren aan: hij ergert zich aan de trainer.

Kom jij naar het feestje? Dat hangt af ________ mijn agenda.

1. aan
2. van
3. onder
4. met

Ik denk nu al ___________ de vakantie.

1. aan
2. van
3. onder
4. met

Ik ben bang ___________ de examens.

1. aan
2. van
3. voor
4. met

Begin dan alvast __________ studeren.

1. aan
2. van
3. voor
4. met

WERKWOORDEN MET VASTE VOORZETSELS

G

gehoorzamen aan
: ik gehoorzaam aan de leraar

genieten van
: ik geniet erg van chocolade

geven aan
: ik geef een cadeautje aan mijn vriendin.

geven om
: ik geef ontzettend veel om mijn vriendin.

H

hopen op
: ik hoop op goede punten.

(zich) houden aan
: ik houd mij aan afspraken

houden van
: ik houd van jou.

K

kijken naar
: ik kijk naar een serie op Netflix.

N

nadenken over

Wat wil je later worden? Daar heb ik nog niet _______ nagedacht.

1. aan
2. op
3. over
4. van

´s Morgens kan ik echt genieten ________ een lekkere tas koffie.

1. aan
2. op
3. over
4. van

Kasmir is zijn boek vergeten. Geef het ______ hem

1. aan
2. op
3. over
4. van

Antonio heeft de opdracht niet ingeleverd. Hij houdt zich niet goed ________ deadlines.

1. aan
2. op
3. over
4. van

Daniella kijkt graag _________ Engelse detectiveseries.

1. aan
2. naar
3. over
4. van

Esther is een goede vriendin. Ik geef ontzettend veel _____ haar.

1. aan
2. naar
3. om
4. van

WERKWOORDEN MET VASTE VOORZETSELS

L

lijden onder, lijden aan
: ik lijd onder de stress / de druk  <-> mijn oma lijdt aan dementie.

luisteren naar
: ik luister graag naar Argentijnse rapmuziek

N

nadenken over
: ik denk na over mijn toekomst.

P

praten over
: ik praat niet graag over mijn problemen

praten met
: ik praat met mijn vrienden.

R

reageren op
: ik reageer niet op negatieve commentaren.

rekenen op
: Jij komt toch naar mijn feestje? Ik reken op jou. 

Is jouw oma ziek? Ja, ze lijdt _________ de ziekte van Alzheimer.

1. aan
2. naar
3. om
4. van

Gabriel denkt na _________ over een nieuw recept voor spaghetti.

1. aan
2. naar
3. over
4. van

Wat is jouw lievelingsmuziek? Ik luister graag ________ Adele.

1. aan
2. naar
3. om
4. van

Flavio rekent _________ uitstel. Hij hoopt dat hij zijn taak later mag inleveren.

1. aan
2. naar
3. over
4. op

Lilly praat graag ______ Aurore.

1. aan
2. met
3. over
4. op

WERKWOORDEN MET VASTE VOORZETSELS

S

schrikken van
: ik schrik een beetje van jouw reactie

T

twijfelen aan, twijfelen over
: Wat wil jij later worden? Ik twijfel over de juiste studiekeuze.

U

uitkijken naar: ik kijk nu al uit naar het weekend.

V

vergelijken met
: mijn moeder vergelijkt mij altijd met mijn zus.

verslaafd zijn aan
: hij is verslaafd aan Fortnite.

vragen aan: Wat is kwantummechanica? Vraag het aan je leraar fysica.

vragen  naar: Rolf vraagt naar jou. Hij heeft jou al lang niet meer gezien.

vragen om
: hij vraagt de leraar om hulp.

Welke vakken kies jij in jaar 6? Ik twijfel nog _______ mijn keuze.

1. aan
2. met
3. over
4. op

Jerome kijkt al uit ___________ de lentevakantie.

1. aan
2. naar
3. over
4. op

Je kan het Nederlands van Victoria niet vergelijken ________ dat van een standaard-leerling L4.

1. om
2. naar
3. over
4. met

Ann houdt niet gewoon _______ chocolade.

1. aan
2. van
3. over
4. met

Ze is verslaafd _______ chocolade.

1. aan
2. van
3. over
4. met

WERKWOORDEN MET VASTE VOORZETSELS

W

wachten op
: hoe lang sta je al te wachten op de bus?

werken aan
: ik ga elke dag naar de sportschool. Ik werk aan mijn conditie.

Z

zeggen tegen
: Zeg tegen je moeder dat je wat later thuis bent.

zoeken naar
: ik zoek naar mijn gsm. Ik kan hem nergens vinden

zorgen voor
: Hij zorgt goed voor zijn zieke broer.

Hoe lang moet ik nog wachten _______ jullie nieuwsuitzendingen?

1. aan
2. van
3. over
4. op

Hoe hard hebben jullie _______ deze opdracht gewerkt?

1. aan
2. van
3. over
4. op

We zullen samen zoeken ________ een oplossing

1. aan
2. naar
3. over
4. op

Zorg goed ______ elkaar!

1. aan
2. naar
3. voor
4. op

Zeg _____ je moeder dat je al goed Nederlands kan

1. aan
2. tegen
3. voor
4. op

GENOEG GEOEFEND

TIJD VOOR CREATIVITEIT. SCHRIJF PER TWEE 

EEN ‘voorzetselverhaal’

MAANDAG: TEST VOORZETSELS