EBG les 26 - Scheidbare werkwoorden

Scheidbare werkwoorden
Soms worden werkwoorden in een zin gescheiden.
Deze werkwoorden noemen we scheidbare  werkwoorden. 

Voorbeelden zijn:
uitslapen, opzoeken, weggooien
1 / 23
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1

Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Scheidbare werkwoorden
Soms worden werkwoorden in een zin gescheiden.
Deze werkwoorden noemen we scheidbare  werkwoorden. 

Voorbeelden zijn:
uitslapen, opzoeken, weggooien

Slide 1 - Diapositive

Scheidbare werkwoorden
Veel Nederlandse werkwoorden hebben een voorvoegsel
      in-,    op- ,    mee-,    terug-
De meeste van deze werkwoorden zijn scheidbaar. 




Schoonmaken: 
Ik maak mijn kamer schoon
Ik maakte mijn kamer schoon. 
Ik heb mijn kamer schoongemaakt.
Scheidbare werkwoorden

Slide 2 - Diapositive

Scheidbare werkwoorden
Elk werkwoord heeft dan een andere betekenis.

  • staan: opstaan,  afstaan,  ontstaan
  • doen: aandoen, opdoen, overdoen
  • maken: klaarmaken, schoonmaken
  • komen: aankomen, opkomen, afkomen, wegkomen

 

          Wij staan om 7:00 op.
          Wanneer geef jij je sleutel terug?
          De trein komt nu aan.
          Ik neem een cadeau mee.
     (!) Hij droogt de borden af met een handdoek.

Slide 3 - Diapositive

Waar staat het losse stukje?
Wij                maken         morgen      het huis                              schoon.



Hij                  geeft                                  het boek                            terug.
Aisha             maakt       vanavond    haar toets     thuis          af.

Slide 4 - Diapositive

Waar staat het losse stukje?
Ik                     heb                                 mijn vader                          opgebeld.



Hij                   is                                                            bij de kerk    ingestapt.
Mohamad    heeft                              het touwtje               vastgemaakt.

Slide 5 - Diapositive

Waar staat het losse stukje?
Ik                     belde                                    mijn vader                          op.



Hij                   stapte                                                         bij de kerk       in.
Mohamad    maakte                              het touwtje                            vast.

Slide 6 - Diapositive

We gaan samen oefenen. Pak je schrift
  1. invullen / jullie / het formulier
  2. schoonmaken / de buurvrouw / haar bril
  3. uittrekken / wij / onze sokken
  4. binnengaan / hij / het gebouw
  5. rondrijden / zij / in een nieuwe auto

Slide 7 - Diapositive

Maak van het werkwoord een voltooid deelwoord.
Jullie vullen samen het formulier in.

Slide 8 - Question ouverte

De buurvrouw maakt haar bril schoon.

Slide 9 - Question ouverte

Wij trekken onze sokken uit.

Slide 10 - Question ouverte

Zij reed rond in haar nieuwe auto.

Slide 11 - Question ouverte

Je weet:
Dat er splitsbare werkwoorden zijn:
aflopen / loopt af / afgelopen

Maak:
H3.8 helemaal af. 
Klaar? Oefen met test jezelf of/en extra oefeningen.

Slide 12 - Diapositive

Zet in de goede volgorde:
komt - aan - Hoe laat - de trein - ?

Slide 13 - Question ouverte

Zet in de goede volgorde:
ruim - Ik - straks - op - mijn - kamer

Slide 14 - Question ouverte

Slide 15 - Lien

Opdracht 1

  1. Klik straks op de volgende bladzijde op de website.
  2. Maak met de woorden een zin.
  3. Typ de zin  en lees de zin hardop voor.
  4. Luister daarna naar het juiste antwoord en herhaal.
  5. Het zijn 17 zinnen.

Slide 16 - Diapositive

Slide 17 - Lien

Opdracht 2
  1. Lees dit eerst!
  2. Maak de opdrachten op de website.
  3. Er zijn 6 oefeningen. Je moet er 2 maken.
  4. Ga nu naar de volgende bladzijde en klik op de website.

Slide 18 - Diapositive

Slide 19 - Lien

Opdracht 1
  1. Lees dit eerst!
  2. Maak straks de opdrachten op de website.
  3. Er zijn 6 oefeningen. Je moet er 4 maken.
  4. Ga naar de volgende bladzijde en klik op de website.

Slide 20 - Diapositive

Slide 21 - Lien

Opdracht 2 
Schrijf zinnen in de verleden tijd in je schrift
  1. afwassen / hij / de glazen
  2. opbellen / ik / mijn moeder
  3. uitlaten / mijn buurman / de hond
  4. uitdelen / hij / snoepjes
  5. klaarmaken / ze / het eten
  6. afbreken / de mannen / het huis
  7. ophouden / jullie / met kletsen

Slide 22 - Diapositive

Opdracht 3.
Schrijf zinnen in de voltooide tijd in je schrift.
  1. hebben / afwassen / hij / de glazen
  2. hebben / opbellen / ik / mijn moeder
  3. hebben / uitlaten / mijn buurman / de hond
  4. hebben / uitdelen / hij / snoepjes
  5. zijn / wegvliegen / de vogels / door de kat
  6. zijn / afbreken / de huizen / gisteren
  7. wanneer / zijn / ophouden / jullie / met kletsen / ?

Slide 23 - Diapositive