Herhalingsles PW 1

Oefening A VOCA FA-NE
  • Vocabulaire FA-NE kan komen uit:
  • Apprendre 1, 2, 4, 6, 8
1 / 35
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

Cette leçon contient 35 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Oefening A VOCA FA-NE
  • Vocabulaire FA-NE kan komen uit:
  • Apprendre 1, 2, 4, 6, 8

Slide 1 - Diapositive

Oefening B VOCA NE-FA
  • Vocabulaire NE-FA kan komen uit:
  • Apprendre 1, 6, 8

  • 8 woordjes vertalen
  • deze woorden invullen in de juiste zinnen

Slide 2 - Diapositive

Oefening C1
  • avoir + être
  • Ook de juiste onderwerpen invullen!
  • wij zijn
  • jullie hebben
  • mijn ouders zijn

Slide 3 - Diapositive

Oefening C2
  • werkwoorden -er
  • let op de Nederlandse zin!
  • Geen Passé Composé gebruiken
  • 1 werkwoord invullen!

Slide 4 - Diapositive

Oefening D
  • Passé Composé
  • Hulpwerkwoord + voltooid deelwoord
  • Twee werkwoorden invullen!
  • werkwoorden die eindigen op -er > voltooid deelwoord é
  • werkwoorden die eindigen op -ir > voltooid deelwoord i

Slide 5 - Diapositive

Oefening D
  • Passé Composé
  • Voltooid deelwoord onregelmatige werkwoorden:
  • avoir = eu
  • être = été
  • faire = fait
  • aller = allé

Slide 6 - Diapositive

Oefening D
  • Passé Composé
  • Let op wanneer het hulpwerkwoord een vorm van être is!
  • Voltooid deelwoord past zich aan aan het onderwerp!
  • mannelijk enkelvoud geen uitgang (allé)
  • vrouwelijk enkelvoud +e (allée)
  • mannelijk meervoud + s (allés)
  • vrouwelijk meervoud + es (allées)

Slide 7 - Diapositive

Oefening E
  • Persoonlijk voornaamwoord met nadruk
mij, ik
moi
jou, jij
toi
hem, hij
lui
haar, zij
elle
ons, wij
nous
jullie, u
vous
hen, zij (m)
eux
hen, zij (v)
elles

Slide 8 - Diapositive

Oefening F
  • Zinnen apprendre 7+9

Slide 9 - Diapositive

Oefening G
  • Zinnen toepassen apprendre 7+9

Slide 10 - Diapositive

Oefening H
  • Culture:
  • Wat zijn VVTistes?
  • Welke steden liggen aan de Côte d'Azur?
  • Waar is de stad Bordeaux vooral om bekend?

Slide 11 - Diapositive

Ik ben
A
Tu es
B
Je suis
C
Tu as
D
J'ai

Slide 12 - Quiz

Ik ben gegaan
A
J'ai allé
B
Je suis allé
C
Je suis aller
D
Je suis passer

Slide 13 - Quiz

Ik ben naar Toulouse gegaan
A
Je suis passé à Toulouse
B
Je suis à Toulouse allé
C
J'ai allé à Toulouse
D
Je suis allé à Toulouse

Slide 14 - Quiz

Ik ben naar Toulouse gegaan met mijn ouders
A
Je ne sais pas.
B
Je suis allé à Toulouse avec mes parents.
C
Je suis avec mes parents allé à Toulouse.
D
Je suis à Toulouse allé avec mes parents.

Slide 15 - Quiz

Ik ben naar Toulouse gegaan met mijn ouders.

Slide 16 - Question ouverte

Wat is dat?
A
C'est quoi?
B
Que-ce qu' est?
C
C'est qui?
D
Qu'est-ce que c'est?

Slide 17 - Quiz

Wat is dat?

Slide 18 - Question ouverte

We hebben
A
Nous sommes
B
Nous avons
C
Vous êtes
D
Vous avez

Slide 19 - Quiz

gekampeerd
A
fait du camping
B
faire du camping
C
campé
D
camper

Slide 20 - Quiz

We hebben gekampeerd
A
Nous avons fait du camping
B
Nous avons faire du camping
C
Nous avons campé
D
Nous avons camper

Slide 21 - Quiz

vlak bij zee
A
près de la mère
B
près du lac
C
près de la mer
D
près du soleil

Slide 22 - Quiz

We hebben vlak bij zee gekampeerd.
(we hebben gekampeerd....)

Slide 23 - Question ouverte

Vertaal:
jij werkt (werken = travailler)

Slide 24 - Question ouverte

Vertaal:
wij dansen (dansen = danser)

Slide 25 - Question ouverte

Vertaal:
u reserveert (reserveren = réserver)

Slide 26 - Question ouverte

Tu ... sympa. (être)

Slide 27 - Question ouverte

Léa ... un chien. (avoir)

Slide 28 - Question ouverte

Je/J' ... douze ans.
A
suis
B
ai

Slide 29 - Quiz

Hoe maak je het voltooid deelwoord van regelmatige werkwoorden -er?

Slide 30 - Question ouverte

Hoe maak je het voltooid deelwoord van regelmatige werkwoorden -ir?

Slide 31 - Question ouverte

Vertaal: wij hebben gekozen (kiezen = choisir)

Slide 32 - Question ouverte

Onregelmatige voltooid deelwoorden:
  • avoir                            eu
  • être                              été
  • faire                             fait
  • pouvoir                       pu
  • vouoir                          voulu

Slide 33 - Diapositive

Vertaal: hij is geweest
(Let op! Fransen zeggen zij "heeft" geweest)

Slide 34 - Question ouverte

Vertaal: zij hebben gehad

Slide 35 - Question ouverte