HH les 21, 22, 29

Herhaling spelling/grammatica
1 / 35
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

Cette leçon contient 35 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Herhaling spelling/grammatica

Slide 1 - Diapositive

Les 21: persoonsvorm 

Slide 2 - Diapositive

Persoonsvorm
Der persoonsvorm is altijd een werkwoord. 
Je vindt de pv door de zin in een andere tijd te zetten
je vindt de pv door een vraagzin te maken. 

Slide 3 - Diapositive

De persoonsvorm is altijd een persoon, dier of ding.
A
Goed
B
Fout

Slide 4 - Quiz

Noteer de persoonsvorm uit de zin: Nina en Sanne lopen op straat.

Slide 5 - Question ouverte

Noteer de persoonsvorm uit de zin: Vaak gamet Dylan met zijn vrienden.

Slide 6 - Question ouverte

Persoonsvorm schrijven
Je weet hoe je de persoonsvorm kunt vinden. Maar hoe schrijf je het op de juiste manier?
  • Ik-vorm = 'stam' 
  • jij = stam + t
  • hij/zij/het/u = stam + t
  • wij/jullie/zij = hele werkwoord 



Slide 7 - Diapositive

Persoonsvorm schrijven
Voorbeeld: 
  • Ik                          loop 
  • jij                          loopt
  • hij/zij/het/u     loopt
  • wij/jullie/zij      lopen



Slide 8 - Diapositive

Persoonsvorm schrijven
Voorbeeld: 
  • Ik                          word 
  • jij                          wordt
  • hij/zij/het/u     wordt
  • wij/jullie/zij      worden



Slide 9 - Diapositive

'Ik... (sporten) wekelijks.' Wat is de juiste vorm van het woord 'sporten'.

Slide 10 - Question ouverte

'De meester... (doen) dat heel handig.' Wat is de juiste vorm van het woord 'doen'.

Slide 11 - Question ouverte

'Owen ... (vermoeden) dat hij een goed cijfer gaat halen.' Wat is de juiste vorm van het woord 'vermoeden'.

Slide 12 - Question ouverte

'Syl... (worden) dit weekend 13 jaar.' Wat is de juiste vorm van het woord 'worden'.

Slide 13 - Question ouverte

Les 22: meervoudsvormen

Slide 14 - Diapositive

Meervoudsvormen
Veel zelfstandige naamwoorden schrijf je in meervoud met –n of –en: 
 - kast - kasten / hond - honden

Bij woorden die eindigen op een korte klank (a, o, i, u, e) verdubbelt de laatste letter:   - lus - lussen / tik - tikken

Bij woorden die eindigen op een lange klank (aa, uu, oo, ee) gaat er een klinker af:  - taal - talen / riool - riolen

Slide 15 - Diapositive

Meervoudsvormen
LET OP: 

Woorden die eindigen op –f                    Meervoud v
Druif - druiven / bedrijf - bedrijven
Woorden die eindigen op –s                   Meervoud z
Huis - huizen / laars - laarzen

Uitzonderingen: mensen, wensen & kaarsen


Slide 16 - Diapositive

Wat is het meervoud van 'viool'?

Slide 17 - Question ouverte

Wat is het meervoud van 'sok'?

Slide 18 - Question ouverte

Wat is het meervoud van 'duif'?

Slide 19 - Question ouverte

Slide 20 - Diapositive

Zwakke werkwoorden
Zwakke werkwoorden zijn zo zwak, dat ze niet van klank kunnen veranderen. 

Bijvoorbeeld: fiets/fietste - kook/kookte - maak/maakte. 
In de schrijfwijze verandert er niets. 

Slide 21 - Diapositive

Schrijfwijze zwakke werkwoorden


-  Je gebruikt het ‘t sexy fokschaap om erachter te komen of je te of de gebruikt. Zit de laatste letter van de stam in ‘t sexy fokschaap?
 Dan gebruik je te (n).

fietsen - fiets - fietste 

Slide 22 - Diapositive

Sterke werkwoorden
Sterke werkwoorden zijn werkwoorden die zo sterk zijn dat ze van klank veranderen. 

Bijvoorbeeld: lopen/liep - zingen/zong.
Sterke werkwoorden schrijf je zoals je hoort. 

Slide 23 - Diapositive

Schrijfwijze sterke werkwoorden

Sterke werkwoorden schrijf je zoals je hoort. 
Zwem wordt bijvoorbeeld zwom. 
Hier is niet perse een regel voor. 

Slide 24 - Diapositive

Wat is een zwak werkwoord?

Slide 25 - Carte mentale

Wat is een sterk werkwoord?

Slide 26 - Carte mentale

Wat zijn sterke werkwoorden?
A
slapen - vinden - geven
B
gokken - pakken - rennen

Slide 27 - Quiz

Welk werkwoord is geen sterk werkwoord?
A
kiezen
B
zeggen
C
kijken
D
kletsen

Slide 28 - Quiz

Welk werkwoord is een sterk werkwoord?
A
spelen
B
praten
C
tekenen
D
liegen

Slide 29 - Quiz

Sterk werkwoord
Zwak werkwoord
Lopen

Bieden
Fietsen
Koken
Maken
Bedriegen
Bederven
Barsten

Slide 30 - Question de remorquage

De verleden tijd van blazen

Slide 31 - Question ouverte

De verleden tijd van roep

Slide 32 - Question ouverte

Is het werkwoord sterk of zwak?
kloppen
bedenken
gissen
drentelen
slapen
verhuizen
vastmaken
vertellen
zwakke werkwoorden
sterke werkwoorden

Slide 33 - Question de remorquage

Geef de verleden tijd weer van fietsen. Ik .......... elke dag naar mijn werk.
A
Fietsde
B
Fietstte
C
Fietste
D
Fietsdde

Slide 34 - Quiz

Geef de verleden tijd van praten. Ik ........ de hele dag.
A
Praatte
B
Praate
C
Prate

Slide 35 - Quiz