2VM Test jezelf H5.7

• Nederlands
• Middelbare school
• mavo
• Leerjaar 1

• Lezen (10 minuten)
• Doelen
• Theorie
• Opdrachten/huiswerk
• Afsluiting

Welkom bij Nederlands!

Tekst

Mevrouw Muilenburg

Inhoud

• 10 min. lezen
• Woord van de week
• Huiswerk checken: Test jezelf H5.5
• Vragen?
• Quizje
• Theorie H5.7 herhalen
• Nieuw huiswerk: Test jezelf H5.7
• Klaar?: Test jezelf H5.8 + lezen
• Afsluiting

draaiende houden

1. iets blijven opwinden zodat het niet stopt met draaien
2. duizelig worden
3. zorgen dat alles op de goede manier doorgaat
4. erg vluchtig iets doen

commercieel

1. met het doel iemand te amuseren
2. met het doel iemand te overtuigen
3. met het doel iemand te instrueren
4. met het doel er geld mee te verdienen

geïsoleerd

1. iets waar je bang voor bent
2. zonder contact met de omgeving
3. bezig zijn
4. binnen een korte tijd

oppervlakkig

1. niet diep
2. als het alleen gaat over onbelangrijke zaken
3. teruggevonden nadat het kwijt was
4. blijvend

terecht

1. meer dan genoeg
2. zonder angst
3. teruggevonden nadat het kwijt was
4. met een goede reden

de puntjes op de i zetten

1. de wil om iets te bereiken
2. een beetje dichter bij het doel komen
3. iets heel precies in orde maken
4. heel raar en belachelijk

Tijdens die wedstrijd deed ik voor spek en bonen mee.

1. uitdrukking
2. spreekwoord

Als de kat van huis is dansen de muizen op tafel

1. uitdrukking
2. spreekwoord

De appel valt niet ver van de boom.

1. uitdrukking
2. spreekwoord

Mijn geheim kon eigenlijk het daglicht niet verdragen, maar ik heb het gelukkig toch verteld.

1. uitdrukking
2. spreekwoord

Bijwoordelijke bepalingen geven antwoord op vragen als Wanneer? Waarom? Hoe? Waar?

1. waar
2. niet waar

De bijwoordelijke bepaling is het eerste zinsdeel dat je benoemt.

1. waar
2. niet waar

In alle zinnen staat een bijwoordelijke bepaling.

1. waar
2. niet waar

Een bijwoordelijke bepaling kan uit meerdere woorden bestaan.

1. waar
2. niet waar

(In de aula van onze school) ligt altijd enorm veel troep.

1. wanneer?
2. waar?
3. waardoor?
4. waarmee?

De balie van de aula staat (tijdens iedere pauze) tjokvol leerlingen.

1. wanneer?
2. waar?
3. waardoor?
4. waarmee?

(Achteloos) gooien leerlingen hun rommel op de grond.

1. hoe vaak?
2. hoe veel?
3. hoe?
4. hoe zo?

Wat is/zijn de bwb('s)?:
Hij kwam op het idee door zijn zwemleraar.

Wat is/zijn de bwb('s)?:
Jelle beoefent sinds zijn twaalfde de triatlon.

Bedenk zelf een bwb:
Tim traint veel ...........