AH2 Woordenschat vergelijking, metafoor, vergelijking

Woordenschat
Beeldspraak-Vergelijking

                          
 Ik zit mij voor het vensterglas 
onnoemlijk te vervelen. 
Ik wou dat ik twee hondjes was, 
dan kon ik samen spelen.                                                            
1 / 13
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 13 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Woordenschat
Beeldspraak-Vergelijking

                          
 Ik zit mij voor het vensterglas 
onnoemlijk te vervelen. 
Ik wou dat ik twee hondjes was, 
dan kon ik samen spelen.                                                            

Slide 1 - Diapositive

Vergelijkingen
In een vergelijking staan twee dingen naast elkaar die op elkaar lijken: 
                         het object (o)               en             het beeld (b)
Joris en Erick (de objecten) lijken op elkaar als twee druppels water (beeld)

Tussen object en beeld is een overeenkomst: 
 Er staat een verbindingswoord tussen object en beeld: als. 
Andere verbindingswoorden zijn: zo … als, lijkt wel, is net, een … van een …. 


Slide 2 - Diapositive

Nog een paar voorbeelden van vergelijkingen:   
- Die man lijkt wel een beer!

- Lachen als een boer die kiespijn heeft. 

- Hij ging er als een haas vandoor. 

Slide 3 - Diapositive

Noem de verbindingswoorden:
1. Die man lijkt wel een beer. 2. Hij ging er als een haas vandoor.

Slide 4 - Question ouverte

– Je kamer lijkt wel een slagveld.   

– Wat een schat van een kind hebben jullie toch!  

- De zon schijnt alsof we in Frankrijk op vakantie zijn.

Slide 5 - Diapositive

 Beeldspraak
Vergelijkingen, metaforen en personificaties zijn vormen van beeldspraak.     Je gebruikt het beeld om een mens, dier of ding te verduidelijken, om het meer kracht te geven.

Beeldspraak is altijd 
figuurlijk bedoeld.

Slide 6 - Diapositive

Metafoor: het object weglaten en vervangen door het beeld. Zoek zelf de betekenis van het beeld:
– Niemand wil vriendin zijn met zo’n heks (b). =  
– We staan op de drempel ( b) van een nieuwe tijd.
– Je (o) bent een rund (b) als je met vuurwerk stunt.

Werkwoorden kunnen een metafoor zijn:   
– Veronique vliegt (b) door die spannende boeken.


heel onaardig meisje (o). 
aan het begin (o).  
een stommeling (o)   
leest heel snel (o)

Slide 7 - Diapositive

Spreekwoorden en uitdrukkingen
Spreekwoorden en uitdrukkingen zijn vaak metaforen:    
– Kleine potjes hebben grote oren (b). =  
– Appels met peren vergelijken (b)
Kinderen horen alles (o).  
een overeenkomst zoeken tussen twee zaken die niet met elkaar te vergelijken zijn (o).   

Slide 8 - Diapositive

Bij een metafoor vallen object en beeld samen. Je vervangt het object door een beeld.
A
ja
B
nee

Slide 9 - Quiz

Die engel van hiernaast heeft ons veel geholpen. Welk(e) woorden zijn beeldspraak?

Slide 10 - Carte mentale

Personificatie
Met een personificatie stel je een levenloos ding voor als levend persoon:    

  • Het schip danste op de golven. 
  • Het schip (danste) = personificatie.  
  •  De golven aaien de zwemmers. 
  •  De bergen krijsen hoe hoog ze zijn. 
  •  De wind fluistert zacht jouw naam. 
  •  De peer lustte wel een appeltje. 

Slide 11 - Diapositive

Toen de worstelaar ging zitten, kreunde de stoel onder zijn gewicht. Welk(e) woord(en) zijn beeldspraak.

Slide 12 - Carte mentale

Karel kreeg op zijn veertiende de baard in de keel.
A
vergelijking
B
metafoor
C
personificatie

Slide 13 - Quiz