H1.2 Hoe rijk voel je je? (deel 2)
1 / 22
La durée de la leçon est: 50 minÉléments de cette leçon
Slide 1 - Diapositive
Slide 2 - Diapositive
Slide 3 - Diapositive
Wat is overdrachtsinkomen?
A
Geld dat je ontvangt als kinderbijslag
B
Uitkering die je krijgt na je pensioen
C
Salaris dat je ontvangt als docent
D
Geld dat je verdient als freelancer
Slide 4 - Quiz
Wat is inkomen uit bezit?
A
Geld dat je verdient met het verhuren van vastgoed
B
Uitkering die je krijgt bij arbeidsongeschiktheid
C
Salaris dat je krijgt als werknemer
D
Geld dat je ontvangt als zakelijke winst
Slide 5 - Quiz
Wat is inkomen uit arbeid?
A
Uitkering die je krijgt van de overheid
B
Geld dat je ontvangt als cadeau van familie
C
Geld dat je verdient met beleggen in aandelen
D
Loon dat je ontvangt voor werk dat je verricht
Slide 6 - Quiz
Slide 7 - Diapositive
Hoe ontstaan inkomensverschillen?
Slide 8 - Carte mentale
Slide 9 - Diapositive
Slide 10 - Diapositive
Welk antwoord beschrijft de verdeling van het totale inkomen in een land over de bevolking het beste?
A
Het inkomen van de rijkste personen
B
De mate waarin het inkomen in een land gelijk of ongelijk verdeeld is
C
Het gemiddelde inkomen per persoon
D
De totale hoeveelheid geld in een land
Slide 11 - Quiz
Wat betekent 'cummulatief' in relatie tot inkomensverdeling?
A
Het inkomen van de armste personen
B
Het gemiddelde inkomen per persoon
C
Het totaal van de inkomens wordt stapsgewijs opgeteld
D
Het inkomen van de rijkste personen
Slide 12 - Quiz
Wat is de Lorenzcurve?
A
Een curve die de bevolkingsgroei van een land toont
B
Een curve die de economische groei van een land toont
C
Een grafische weergave van de inkomensongelijkheid in een land
D
Een curve die de prijsontwikkeling van goederen toont
Slide 13 - Quiz
hoeveel verdient de rijkste 20% van de bevolking?
Slide 14 - Question ouverte
Slide 15 - Diapositive
Wat zijn productiefactoren?
A
De middelen die nodig zijn om goederen en diensten te consumeren, zoals geld en tijd.
B
De middelen die nodig zijn om goederen en diensten te produceren, zoals arbeid, kapitaal, natuur en ondernemerschap.
C
De middelen die nodig zijn om goederen en diensten te distribueren, zoals transport en logistiek.
D
De middelen die nodig zijn om goederen en diensten te promoten, zoals marketing en reclame.
Slide 16 - Quiz
Wat is het Bruto Binnenlands Product (BBP)?
A
De totale waarde van alle goederen en diensten die in een land geproduceerd worden in een bepaalde periode.
B
De totale waarde van alle investeringen in een land.
C
De totale waarde van alle consumptie in een land.
D
De totale waarde van alle import en export van een land.
Slide 17 - Quiz
Wat is het Nationaal Inkomen?
A
Het inkomen van de overheid.
B
Het inkomen van de bedrijven.
C
Het inkomen van de buitenlanders.
D
Het totale inkomen dat verdiend wordt door alle inwoners van een land.
