thema 2 Kennismaken niveau rose week 1

Kennismaken
1 / 38
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2Middelbare schoolvmbo lwooLeerjaar 1

Cette leçon contient 38 diapositives, avec diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Kennismaken

Slide 1 - Diapositive

altijd
  • iedere keer
  • altijd <---> nooit
  • zin: Ik ga altijd naar school.

Slide 2 - Diapositive

de achternaam
  • de naam van je familie
  • voornaam <--> achternaam
  • de achternaam - de achternamen
  • zin: Hij heet Henk Bosch. Henk is zijn voornaam en Bosch is zijn achternaam

Slide 3 - Diapositive

het antwoord
  • iets wat je zegt als je een vraag krijgt
  • het antwoord - de antwoorden
  • zin: De docent geeft antwoord op de vraag van de leerling. 

Slide 4 - Diapositive

belangrijk
  • het is belangrijk om iedere dag op school te komen
  • het is belangrijk om Nederlands te leren
  • zin: De minister-president is de belangrijkste man van Nederland. 

Slide 5 - Diapositive

bijna
  • niet helemaal
  • zin: Mijn oma is bijna tachtig jaar. Volgende week is ze jarig. 

Slide 6 - Diapositive

bijvoorbeeld
  • je noemt niet alles, maar een of twee
  • zin: Er zijn verschillende soorten fruit. Bijvoorbeeld een appel of een banaan. 

Slide 7 - Diapositive

de broer
  • een jongen of een man met dezelfde ouders als jij
  • de broer -  de broers
  • zin: Mijn ouders hebben drie kinderen. Mijn broer, mijn zus en ik. 

Slide 8 - Diapositive

de club
  • groep mensen die samen iets doen, bijvoorbeeld een voetbalclub
  • de club -  de clubs
  • zin: Als je lid bent van een club, is dat goed voor je Nederlands. 

Slide 9 - Diapositive

de dag
  • tijd dat het buiten licht is
  • de dag <---> de nacht
  • de dag -  de dagen
  • zin: Een week heeft zeven dagen. Maandag, dinsdag, woensdag, donderdag, vrijdag, zaterdag en zondag

Slide 10 - Diapositive

dansen
  • je lichaam bewegen op muziek
  • werkwoord
  • ik dans -  wij dansen
  • zin: Ze danst op het feest. 

Slide 11 - Diapositive

de deur
  • je komt een kamer binnen door de deur
  • de deur - de deuren
  • zin: De deur staat open. 

Slide 12 - Diapositive

direct
  • meteen, snel
  • zin: Ik heb vanmiddag om half 3 een afspraak bij de dokter. ik moet dus na de les direct weg. 

Slide 13 - Diapositive

de docent

  • Iemand die op school werkt
  • de docent -  de docenten
  •  zin: De docent kijkt de toetsen na.

Slide 14 - Diapositive

doen
  • bezig zijn, maken, werken
  • werkwoord
  • ik doe -  wij doen
  • zin: Ik ga boodschappen doen.
  • zin: Ik doe kaas op mijn brood.
  • zin: Wat doe jij voor werk? Ik ben docent op de Schakel! 

Slide 15 - Diapositive

elkaar
  • Jonas en Simon kijken naar elkaar. Jonas kijkt naar Simon en Simon kijkt naar Jonas. 
  • zin: We praten met elkaar over de vakantie.

Slide 16 - Diapositive

enorm
  • heel erg
  • zin: Het feest was zo gezellig. We hebben enorm gelachen.
  • heel groot
  • zin: Hij heeft een enorm huis met wel twintig kamers. 

Slide 17 - Diapositive

de gang
  • plaats tussen lokalen
  • de gang - de gangen
  • zin: De leerlingen lopen op de gang.

Slide 18 - Diapositive

geboren
  • de baby is uit zijn moeder gekomen
  • zin: Waar ben jij geboren? In Den Helder, in het ziekenhuis. 

Slide 19 - Diapositive

gewoon
  • normaal
  • zin: Schoenen uitdoen in huis is voor veel mensen heel gewoon

Slide 20 - Diapositive

groot
  • groot <---> klein
  • zin: Australië is een groot land en Nederland is een klein land. 

Slide 21 - Diapositive

hebben
  • ik heb een fiets = de fiets is van mij
  • werkwoord
  • ik heb - jij hebt - hij heeft
  • wij hebben - jullie hebben
  • zij hebben
  • zin: Waar hebben jullie het over?
  • zin: Ik wil die jas graag hebben. 

Slide 22 - Diapositive

heten
  • mijn vriendin heet Janneke = de naam van mijn vriendin is Janneke
  • werkwoord
  • ik heet - wij heten
  • zin: Hoe heet jij?
  • zin: Onze klas heet 2 F. 

Slide 23 - Diapositive

de hobby
  • wat je in je vrije tijd doet. Bijvoorbeeld sporten of muziek luisteren
  • de hobby -  de hobby's
  • zin: Wat is jouw hobby? Ik zing graag! 

Slide 24 - Diapositive

het huiswerk
  • werk dat je thuis voor school moet doen
  • zin: Je moet de nieuwe woorden van deze week leren, dat is het huiswerk

Slide 25 - Diapositive

het jaar
  • twaalf maanden, van 1 januari tot en met 31 december
  • het jaar - de jaren
  • zin: Het meisje is 16 jaar.
  • zin: Welk jaar is het?  

Slide 26 - Diapositive

de kantine
  • plaats, bijvoorbeeld op een school waar je kunt eten en drinken
  • de kantine -  de kantines
  • zin: In de kantine kun je thee drinken en even pauze houden. 

Slide 27 - Diapositive

kijken
  • kijken naar = je wilt het goed zien
  • werkwoord
  • ik kijk - wij kijken
  • zin: Hij kijkt altijd naar voetballen op de televisie. 

Slide 28 - Diapositive

het kind
  • klein mens, van 0 tot ongeveer 14 jaar
  • het kind -  de kinderen
  • het kind <---> de volwassene
  • zin: De kinderen spelen buiten. 

Slide 29 - Diapositive

de klas
  • groep leerlingen.
  • de klas - de klassen
  • zin: Onze klas heet Klas 1. 

Slide 30 - Diapositive

koken
  • warm eten maken
  • werkwoord
  • ik kook - wij koken
  • zin: De rijst moet ongeveer 10 minuten koken
  • zin: Ik houd van koken, dat is mijn hobby.

Slide 31 - Diapositive

komen
  • werkwoord
  • ik kom - wij komen
  • naar deze plaats gaan
  • zin: Ik kom morgen niet op school want ik heb een afspraak.
  • komen uit
  • zin: Waar kom jij vandaan? Ik kom uit Noorwegen. 

Slide 32 - Diapositive

kort
  • kort <---> lang
  • zin: Wat is je haar kort
  • Hij is kort.

Slide 33 - Diapositive

kunnen
  • werkwoord
  • ik kan -  wij kunnen
  • iets moeilijks zelf goed doen
  • zin: Ik wil graag op zwemles want ik kan nog niet zwemmen.
  • mogen
  • zin: Kan ik jouw potlood even lenen?
  • zin: Hoe kan dat nou? Ik begrijp het niet! 

Slide 34 - Diapositive

laatst
  • later dan anderen
  • laatste <---> eerste
  • zin: Hij gaat het laatst naar bed.
  • korte tijd geleden 
  • zin: Zij is laatst met de trein naar Amsterdam geweest.

Slide 35 - Diapositive

lang

  • lang <---> kort

  • zin: Hij is lang! Bijna 2 meter!

Slide 36 - Diapositive

de leerling
  • iemand die naar school gaat
  • de leerling -  de leerlingen
  • zin: Zij zijn leerlingen.

Slide 37 - Diapositive

Slide 38 - Diapositive