Herhalingsles unité 4 ha1i

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

QUIZ UNITÉ 4

Testvraag: Wie is er vandaag jarig?

1. Meneer Nas
2. Meneer van Rengs
3. De stagiair van meneer van Rengs
4. Faye

Ronde 1: vocabulaire

1. vertaal: pech gehad!

1. tout droit!
2. plein de!
3. c'est vrai!
4. tant pis!

2. Waar zie je 'le frigo'?

1. 
2. 
3. 
4. 

Une fenêtre

Une

chaise

Un

lit

une table

Un mur

4. vertaal: het strand

5. Welk woord hoort er niet bij?

1. le magasin
2. la boutique
3. la salle de bains
4. le supermarché

6. Vul de zin aan: Ma ... (slaapkamer) donne sur le parc.

7. Bekijk de volgende zin. Welk woord klopt niet? Après le feux, tu prends la deuxième rue à gauche.

1. Après
2. le feux
3. tu prends
4. deuxième

8. Combineer de woorden met de juiste betekenis.

moche

le fauteuil

il faut

le lac

déménager

c'est ça

lelijk

het meer

verhuizen

dat klopt

de leunstoel

je moet

9. Welke vertaling komt overeen met de volgende zin?
L'entrée de l'appartement n'est pas au-dessus de la boulangerie.

1. De ingang van het appartement is tegenover de bakker.
2. De deur van het appartement is boven de bakker.
3. De ingang van het appartement is niet boven de bakker.
4. De deur van het appartement is niet op de hoek bij de bakker.

10. Vertaal het woord tussen haakjes: Le tapis dans la salle à manger est ... (zacht).

Ronde 2: grammaire lexicale

Welk plaatje past bij de zin?
Le vase est sous la table.

1. 
2. 
3. 
4. 

Welk plaatje past bij de zin?
Le vase est derrière la table.

1. 
2. 
3. 
4. 

Welk plaatje past bij de zin?
Le vase est à côté de la table.

1. 
2. 
3. 
4. 

Welk plaatje past bij de zin?
Le vase est sur la table.

1. 
2. 
3. 
4. 

Ronde 3: grammaire

ne ... pas

ne ... rien

ne ... plus

ne ... jamais

niet meer

nooit

niets

geen

Zet in de ontkenning (niet): Chloé mange dans le restaurant.

1. Chloé mange ne dans pas le restaurant.
2. Chloé ne mange pas dans le restaurant.
3. Chloé n' mange pas dans le restaurant.
4. Chloé mange ne pas dans le restaurant.

Wat is de vous-vorm van het werkwoord aller? vul aan: vous ...

vertaal: wij komen aan

1. nous arrivons
2. nous cherchons
3. nous jouons
4. nous détestons

Welke vorm van avoir klopt niet?

1. vous avez
2. elles ont
3. tu vas
4. j'ai

Maak de zin ontkennend. VERGEET DE PUNT NIET AAN HET EIND.
Je vais à Maastricht. (niet meer)

Vertaal: Luc kijkt

1. Luc regarde
2. Luc regardez
3. Luc regardent
4. Luc regardes

Combineer de juiste elementen van être met elkaar

Manon & Clarice

vous

tu

nous

on

sommes

es

sont

êtes

est

Ronde 4: phrases

Vertaal: De keuken is op de begane grond.

1. Les magasins sont tout près.
2. J'habite dans un quartier calme.
3. Au rez-de-chaussée, il y a la cuisine.
4. Ma chambre est au troisième étage.

Vertaal: Het spijt me, ik weet het niet.

1. C'est vrai, je ne clair pas.
2. Comment, je ne pour pas.
3. Décrit, je ne blanc pas.
4. Désolé, je ne sais pas.

Welke zin past het
best bij het plaatje?

1. Pardon, je cherche la rue Alibert.
2. Mon armoire est contre le mur.
3. Ma maison est très grande.
4. Vous avez combien de pièces?

Bonsuronde: bonusvragen (net als op de toets☺)

Wat is een HLM?

1. Een snelle Franse trein
2. een stripboek
3. een groot flatgebouw
4. een Frans warenhuis

Wat zijn de drie grootste steden van Frankrijk?

1. Parijs, Toulouse en Lyon
2. Bordeaux, Toulouse en Cannes
3. Montpellier, Parijs en Dijon
4. Parijs, Rennes en Strasbourg

Wat houdt 'télétravail' in?

1. Dat er steeds vaker tv's op het werk van mensen staan
2. Dat steeds meer mensen een telefoon van het werk krijgen
3. Dat werknemers constant online moeten zijn voor noodgevallen
4. Dat mensen steeds meer vanuit huis werken