Quiz examen deel 2 Nederlands mavo

Hoe lang duurt het Centraal Examen Nederlands?

A
60 minuten
B
90 minuten
C
120 minuten
D
150 minuten
1 / 30
suivant
Slide 1: Quiz
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 30 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Hoe lang duurt het Centraal Examen Nederlands?

A
60 minuten
B
90 minuten
C
120 minuten
D
150 minuten

Slide 1 - Quiz

Uit hoeveel teksten bestaat het examen Nederlands?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 2 - Quiz

Welke leesmanier gebruik je als je wil weten wat het onderwerp is van een tekst?

A
zoekend lezen
B
grondig lezen
C
kritisch lezen
D
oriënterend lezen

Slide 3 - Quiz

Op welke manier kan een tekst NIET worden ingeleid?
Door ….

A
een deskundige voor te stellen
B
een conclusie te trekken
C
de aanleiding te geven
D
een voor de tekst belangrijke vraag te stellen

Slide 4 - Quiz

Wat wil men weten als er wordt gevraagd naar de aanleiding van het schrijven van de tekst?

A
Wat het doel is van de tekst
B
Voor wie de tekst bedoeld is (publiek)
C
Hoe de schrijver op het idee is gekomen om de tekst te gaan schrijven
D
Welke tekstsoort het is

Slide 5 - Quiz

Een artikel bestaat uit 7 alinea’s. Welke alinea’s vormen hoogstwaarschijnlijk het middenstuk?

A
alinea 2 t/m 6
B
alinea 2 t/m 7
C
alinea 1 t/m 6
D
alinea 3 t/m 5

Slide 6 - Quiz

Wat moet je doen als je een tussenkopje moet bedenken voor meerdere alinea’s?

A
Kijken waar de eerste alinea over gaat, daar zal de rest ook over gaan
B
Zoeken naar de overeenkomst tussen die alinea’s
C
Kijken waar de hele tekst over gaat
D
Zoeken naar de hoofdgedachte van de tekst

Slide 7 - Quiz

Welk signaalwoord hoort NIET bij het tekstverband reden?

A
omdat
B
want
C
daarmee
D
daarom

Slide 8 - Quiz

Welk signaalwoord hoort niet bij het tekstverband OPSOMMING?

A
bovendien
B
zoals
C
verder
D
ook

Slide 9 - Quiz

Welke signaalwoorden horen niet bij elkaar?

A
Maar, daarentegen, echter
B
Op voorwaarde dat, als… dan, indien
C
Waarmee, het doel is, om te
D
Ook, soms, zoals

Slide 10 - Quiz

De oogst is mislukt, doordat het al maanden ontzettend heet is. Welk tekstverband (en volgorde) zit in deze zin?

A
gevolg-oorzaak
B
oorzaak-gevolg
C
doel-middel
D
middel-doel

Slide 11 - Quiz

Welke uitspraak is NIET objectief?

A
Er wonen in Dubai 2,1 miljoen mensen.
B
In Dubai kun je in de zomer niet buiten voetballen.
C
De meeste inwoners van Dubai komen uit India.
D
In Dubai staat de hoogste toren van de wereld.

Slide 12 - Quiz

Welke uitspraak is NIET subjectief?

A
NAC heeft afgelopen zondag de beker gewonnen.
B
Ik hoop dat NAC naar de eredivisie promoveert.
C
NAC is de beste club van de wereld!
D
Ik vind NAC een leuke club.

Slide 13 - Quiz

Wat mag je NIET doen als er gevraagd wordt een lange zin uit een tekst te citeren?

A
het eerste en laatste woord met puntjes ertussen noteren
B
de hele zin noteren
C
alleen de regelnummers noteren
D
de eerste en laatste twee woorden met puntjes ertussen noteren

Slide 14 - Quiz

Welke uitspraak over de hoofdgedachte van de tekst is NIET juist?

A
Je kunt die vaak vinden in de eerste en/of laatste alinea van de tekst.
B
Het is een zin waarin het belangrijkste staat wat er over het onderwerp wordt gezegd.
C
Soms moet je de hoofdgedachte zelf verwoorden.
D
Dat is het onderwerp van de tekst.

Slide 15 - Quiz

Een artikel over RKC in een krant heeft als publiek:

A
fans en leden van RKC
B
mensen die in voetbalwereld zitten
C
iedereen
D
krantenlezers

Slide 16 - Quiz

Slide 17 - Diapositive

Welke uitspraak is juist over de afbeelding in een gebruiksaanwijzing?
De afbeelding...
A
verduidelijkt de inhoud van de tekst.
B
heb je nodig om de tekst te begrijpen.
C
heb je nodig voor de reparatie.
D
vormt een tegenstelling met de tekst.

Slide 18 - Quiz

Slide 19 - Diapositive

Wat is het voornaamste doel van deze advertentie?

A
de lezer overtuigen
B
de lezer waarschuwen
C
de lezer informeren
D
de lezer tot handelen aansporen

Slide 20 - Quiz

Hoe is in deze advertentie de verhouding tussen de titel U leest nu de krant. en de tekst daaronder?

A
de tekst maakt de titel minder schokkend
B
de titel ondersteunt de tekst
C
de tekst zorgt ervoor dat de titel wordt begrepen
D
de titel voegt een nieuw inhoudselement toe aan de tekst

Slide 21 - Quiz

Op welke manier sluit je je zakelijke brief af?

A
Tot ziens, + voor- en achternaam + handtekening
B
Met vriendelijke groet, + handtekening + voor- en achternaam
C
M.v.g. + handtekening + voor- en achternaam
D
Groeten, + handtekening + voor- en achternaam

Slide 22 - Quiz

Welke conventies gelden NIET bij een artikel?

A
titel
B
indeling in alinea’s
C
beleefd taalgebruik
D
slotformule

Slide 23 - Quiz

Wat is een slimme volgorde om het examen Nederlands te maken?
A
Gewoon beginnen bij het begin
B
Eerst de schrijfopdracht en dan tekst 1 en verder
C
Tekst 4, schrijfopdracht, tekst 1, 2 en eindigen met tekst 3
D
Eerst alle open vragen, dan de schrijfopdracht en dan de meerkeuzevragen

Slide 24 - Quiz

Het examen Nederlands start om 13.30 uur. Ik moet dus minimaal aanwezig zijn om
A
13.30 uur
B
13.20 uur
C
13 uur

Slide 25 - Quiz

Dit mag ik allemaal gebruiken bij het maken van de examens:
A
vulpen, markeerstiften, liniaal, kladpapier
B
blauwe balpennen, potlood, markeerstiften, woordenboek
C
woordenboek, Typex, pennen, potloden, geodriehoek
D
woordenboek, Frixionpen, liniaal, rekenmachine, potloden

Slide 26 - Quiz

Dit mag ik meenemen de examenzaal in:
A
jas, Binas
B
telefoon, tas
C
horloge, drinken
D
vestje, eten

Slide 27 - Quiz

Als het ontruimingsalarm gaat, dan
A
ga ik zo snel mogelijk naar buiten
B
blijf ik gewoon doorwerken
C
leg ik mijn pen neer en wacht ik af
D
begin ik te gillen

Slide 28 - Quiz

Wanneer mag je de examenzaal verlaten?
A
Na het eerste uur
B
Altijd
C
Alleen op aanwijzing van de surveillant
D
Als je klaar bent

Slide 29 - Quiz

Slide 30 - Diapositive