H3_Reflexive Verben/wederkerende werkwoorden

Inhalt dieser Stunde
Reflexive Verben = wederkerende werkwoorden
Ziel(e):
  • Je weet wat wederkerende werkwoorden zijn.
  • Je kunt het wederkerend voornaamwoord vervoegen in de 3e en 4e naamval.
1 / 23
suivant
Slide 1: Diapositive
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

Cette leçon contient 23 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

Inhalt dieser Stunde
Reflexive Verben = wederkerende werkwoorden
Ziel(e):
  • Je weet wat wederkerende werkwoorden zijn.
  • Je kunt het wederkerend voornaamwoord vervoegen in de 3e en 4e naamval.

Slide 1 - Diapositive

Leerdoelen bereikt?
kennen/kunnen



  1. Je weet wat wederkerende werkwoorden zijn.
  2. Je weet hoe je het wederkerend voornaamwoord vervoegt.
  3. Je kunt aangeven wanneer je de 3e naamval bij wederkerende werkwoorden gebruikt. 

Slide 2 - Diapositive

Reflexive Verben
Hat ein reflexives Pronomen, " wederkerend voornaamwoord",
sowie ‚zich‘ auf Niederländisch

Zum Beispiel:
zich vergissen > ik vergis me
zich verheugen > hij verheugt zich

Slide 3 - Diapositive

Reflexive Verben
'zich' ---->  sich
und passt sich an die Person an

sich freuen > er freut sich

Slide 4 - Diapositive

Reflexive Verben
Dafür musst du Verben konjugieren (vervoegen) können.

Wie war das nochmal?

Slide 5 - Diapositive

Ein Verb im Präsens (OTT) konjugieren 
Verb konjugieren:
                                  stam + (fe) E – ST – T – EN – T – EN


stam
= hele werkwoord (= infinitief) min -en/-n
kommen: komm-
arbeiten: arbeit-
regnen: regn-


Slide 6 - Diapositive

Reflexive Verben 'sich beeilen" (zich haasten)
Verb+ Pronomen
ich              beeile  mich                      ik haast me
du               beeilst dich                       jij haast je
er/sie/es  beeil  sich                       hij/zij/het haast zich    
wir               beeilen uns                      wij haasten ons
ihr                beeilt   euch                     jullie haasten je
sie/Sie       beeilen sich                      zij haasten zich/ u haast zich

Slide 7 - Diapositive

Probiere es nun selbst aus ...

Slide 8 - Diapositive

Vervoeg 'sich erinnern' (zich herinneren) in de 'du'-vorm
timer
0:20

Slide 9 - Question ouverte

Vervoeg 'sich leisten' (= zich veroorloven)
in de 'er'-vorm
timer
0:20

Slide 10 - Question ouverte

Vervoeg: 'sich waschen' (= zich wassen)
in de 'ich'-vorm
timer
0:20

Slide 11 - Question ouverte

Reflexive Verben
Du kannst den 4. oder den 3. Fall benutzen.
Jetzt auf NL
Als je een lijdend voorwerp in de zin hebt moet je de 3e naamval gebruiken.
-> Ich wasche mir die Hände.
Is er geen lijdend voorwerp pas je de 4e naamval toe.
-> Ich wasche mich.

Slide 12 - Diapositive

Und jetzt seid ihr dran!

Slide 13 - Diapositive

Ich wasche....
A
mich
B
mir
C
ich
D
du

Slide 14 - Quiz

Ich wasche....die Hände.
A
mich
B
mir
C
ich
D
du

Slide 15 - Quiz

Du kämmst....die Haare.
A
dich
B
dir
C
du
D
ich

Slide 16 - Quiz

Du kämmst....
A
dich
B
dir
C
du
D
ich

Slide 17 - Quiz

Du schämst....
A
dich
B
dir
C
du
D
ich

Slide 18 - Quiz

Du gibst....keine Mühe.
A
dich
B
dir
C
du
D
ich

Slide 19 - Quiz

Er engagiert ....für andere Menschen.
A
mich
B
dir
C
sich
D
ich

Slide 20 - Quiz

Du freust...für mich.
A
mich
B
dir
C
du
D
dich

Slide 21 - Quiz

Wieviel hast du verstanden?
0100

Slide 22 - Sondage

Ik ken het rijtje voor de wederkerende werkwoorden
Ik weet wanneer ik 3e of 4e naamval met een wederkerend werkwoord moet gebruiken
😒🙁😐🙂😃

Slide 23 - Sondage