1. & 4. Fall

• Duits
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 2

1e naamval (1. Fall/Nominativ) 

& 4e naamval (4. Fall Akkusativ)

Beluister de korte inleiding: 

Na het beluisteren ga je met de volgende dia's aan de slag. Je schrijft de informatie over in je schrift. 

Wat moet ik doen om de naamval te bepalen? (Schrijf op in je schrift!)

1. Welk pers.vnw moet ik invullen?  
2. Staat er een voorzetsel in de zin? 
3. Geen voorzetsel = ontleden (1e nv = ond & 4e nv = lv)

	ik	jij	hij	zij	het	wij
1	ich	du	er	sie	es	wir
4	mich (mij)	dich (jou)	ihn (hem)	sie (haar)	es (het)	uns (ons)

	jullie	zij	u	wie
1	ihr	sie	Sie	wer
4	euch (jullie)	sie (hen)	Sie (u)	wen

Schrijf dit schema in je schrift!

Wat moet ik doen om de naamval te bepalen?

1. Welk pers.vnw moet ik invullen? 
2. Staat er een voorzetsel in de zin? 
3. Geen voorzetsel = ontleden (1e nv = ond, 3e = meew.vw, 4e nv = lv)

Welke voorzetsels zijn er in de 4e nv?

durch

für

gegen 

ohne

um

bis

entlang

Akkusativ (4. Fall)

durch = door

für = voor

gegen = tegen

ohne = zonder

um = om

bis = tot

entlang = langs

Schrijf dit in je schrift!

Zie je een van deze voorzetsels staan, krijg je automatisch een 4e naamval. Zie je dit niet dan krijg je voor nu een 1e naamval. 

1. Hij - Ich habe ein Geschenk für ......gekauft. 

2.Jullie - Ohne ....... können wir nicht gehen. 

3. Ik - ........... habe dich gestern gesehen? 

4. Wij - ......... haben ein neues Auto gekauft. 

Schrijf de antwoorden in je schrift!

Zie je een van deze voorzetsels staan, krijg je automatisch een 4e naamval. Zie je dit niet dan krijg je voor nu een 1e naamval. 

1. Hij - Ich habe ein Geschenk für ihn gekauft. 

2. jullie - Ohne euch können wir nicht gehen. 

3. Ik - Ich habe dich gestern gesehen? 

4. Wij - Wir haben ein neues Auto gekauft. 

 Had je het goed? 

Wat moet ik doen om de naamval te bepalen?

1. Welk pers.vnw/vragend.vnw etc moet ik invullen? 
2. Staat er een voorzetsel in de zin? 
3. Geen voorzetsel = ontleden (1e nv 4e nv = lv)

Geen voorzetsel = ontleden

Voor dit jaar hoef je dit nog niet te kennen, maar het is wel handig dat je het onderstaande vast weet en dat je het in je schrift schrijft. 

Onderwerp = 1. Fall (Nominativ) = wie/wat + gezegde. 

Lijdend voorwerp = 4. Fall (Akkusativ) = wie/wat = gezegde + ond. 

Üben

Bist du fertig, dann kannst du, auf dieser Seite, noch ein bisschen üben: 

- 1e met 4e naamval combineren. 

- Voorzetsels