Het vermogen van sommige apparaten is heel veranderlijk.
B
Het vermogen geeft aan hoeveel stroomsterkte een apparaat per seconde verbruikt.
C
Hoe groter het vermogen, hoe meer elektrische energie het apparaat per seconde verbruikt.
D
Als je belt is het vermogen groter dan wanneer hij op stand-by staat.
Slide 3 - Quiz
Een stofzuiger van 1400 watt, twee lampen van 40 watt en een magnetron van 700 watt worden aangesloten op dezelfde groep. Hoe groot is de totale vermogen in kW?
A
P = 2180 kW
B
P = 2,140 kW
C
P = 2,180 kW
D
P = 2140 kW
Slide 4 - Quiz
Op een lampje staat: 6V;100 mA, P = U x I Hoe groot is het vermogen van het lampje?
A
P = 600 W
B
P = 0,6 W
C
P = 6 W
D
P = 60 W
Slide 5 - Quiz
Wat is het symbool voor spanning?
A
P
B
U
C
I
D
t
Slide 6 - Quiz
Waarin meet je het vermogen?
A
Ampère
B
Volt
C
Watt
D
Uren
Slide 7 - Quiz
Reken om: 2,5 V = ... mV
A
2500 mV
B
250 mV
C
25 mV
D
25000 mV
Slide 8 - Quiz
Wat is de omschrijving van het begrip 'vermogen'?
A
De hoeveelheid stroom dat het apparaat per seconde verbruikt.
B
De hoeveelheid vermogen dat het apparaat per seconde verbruikt
C
De hoeveelheid tijd dat het apparaat per seconde verbruikt.
D
De hoeveelheid elektrische energie dat het apparaat per seconde verbruikt.
Slide 9 - Quiz
Wat is de functie van een transformatorhuisje?
A
De kabels worden verdeeld naar alle huizen
B
Electriciteitsnet wordt omgezet naar 230V
C
De spanning wordt omgezet naar meer dan230V
Slide 10 - Quiz
Met welke eenheid meten we spanning?
A
ampere
B
vermogen
C
volt
D
watt
Slide 11 - Quiz
Wat betekent de letter P?
A
Spanning
B
Stroomsterkte
C
Weerstand
D
Vermogen
Slide 12 - Quiz
Hoeveel Watt is 12 kW?
A
12 000 W
B
1200 W
C
120 W
D
0,0012 W
Slide 13 - Quiz
Energie = vermogen x tijd. Een wasmachine van 1000W staat 1uur en 30min aan. Bereken het energieverbruik in kWh.
A
Energie = 1000 : 1.5 = 666.7 kWh
B
Energie = 1000 x 1.5 = 1500 kWh
C
Energie = 1 x 1.5 = 1.5 kWh
D
Energie = 1 x 1.30 = 1.3 kWh
Slide 14 - Quiz
een straalkachel van 1250 W staat 4 uur aan. De kachel verbruikt dan ....kWh?
A
5 kWh
B
312,5 kWh
C
5000 kWh
D
3,125 kWh
Slide 15 - Quiz
Een lamp van 50 W brandt van 18.00 tot 21.30 uur. Bereken het energieverbruik.
A
50 x 3,3 = 165 kWh
B
50 x 3,5 = 175 kWh
C
0,05 x 3,3 = 0,165 kWh
D
0,05 x 3,5 = 0,175 kWh
Slide 16 - Quiz
Wat is 1 kilowatuur?
A
De hoeveelheid energie die gebruikt wordt als een apparaat van 2000 W 1,5 uur aan staat.
B
De hoeveelheid energie die gebruikt wordt als een apparaat van 1000 W 1 uur aan staat.
C
De hoeveelheid energie die gebruikt wordt als een apparaat van 1000 W 24 uur aan staat.
Slide 17 - Quiz
Welke stoffen dragen bij aan het broeikaseffect bij het opwekken van elektriciteit?
A
Water
B
Stoom
C
Koolstofdioxide
Slide 18 - Quiz
Welke uitspraak is waar?
A
Een batterij van 6 V levert meer energie dan een batterij van 12 V
B
Een batterij van 6 V levert minder energie dan een batterij van 12 V
C
Een batterij van 6 V levert evenveel energie dan een batterij van 12 V