(11) PVVT zwakke werkwoorden

• Nederlands
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

Persoonsvorm verleden tijd PVVT zwakke werkwoorden

Spelling KWT Les 10

Vandaag:

1. Theorie persoonsvorm verleden tijd PVVT zwakke werkwoorden
2. Vooruitblik

Leerdoelen

- Je weet hoe je de persoonsvorm in de verleden tijd zwakke werkwoorden correct spelt

- Je gaat oefenen met deze spelling

= klankvast in vt

 persoonsvorm verleden tijd (pvvt)

zwakke werkwoorden

fietsen - fietsten 

= klankvast in vt

Twijfel je over +te(n) / de(n)?

Gebruik een ezelsbruggetje!

 persoonsvorm verleden tijd (pvvt)

zwakke werkwoorden

e

T KoFSCHiP X

Regel:

1. Zit de laatste medeklinker van de stam in 

'T eX-KofSCHiP?  Ja!

Schrijf: ik-vorm + te(n)

2. Nee?

Schrijf: ik-vorm + de(n)

.

Voorbeeld:

gooien-gooi-gooide(n)

verhuizen-verhuiz-verhuisde(n)

relaxen-relax-relaxte(n)

 persoonsvorm verleden tijd (pvvt)

zwakke werkwoorden

Jij ...... (schroeven, vt) het dopje te strak dicht en nu krijg ik het niet meer open.

1. schroefde
2. schroefte
3. schroeften
4. schroevden

Wij ...... (antwoorden, vt) alles goed.

1. antwoorden
2. antwoordde
3. antwoordden
4. geantwoord

Op mijn verjaardag ...... (drinken, vt) de volwassenen en de kinderen een tropische mocktail.

1. drinken
2. drinkten
3. dronkten
4. dronken

De kat ...... (krabben) met lange nagels.

1. krabbt
2. krapt
3. krabt
4. krabben

Als je ...... (niezen), moet je naar huis.

1. nies
2. niest
3. niezt
4. niezen

De bezorger ...... (verbazen, vt) zich.

1. verbaast
2. verbaaste
3. verbaazde
4. verbaasde

• 1. De storm verwoestte (verwoesten) ons tuinhuisje.
  
• 2. Het team landde (landen) gisteren pas laat op Schiphol.
  
• 3. Hij bekleedde (bekleden) de stoel opnieuw.
  
• 4. De kinderen lachten (lachen) toen hij weer eens morste (morsen).
  
• 5. Ik vermoedde (vermoeden) dat al.
  
• 6. Wij vermoedden (vermoeden) dat de verzekering het vergoedde (vergoeden).
  
• 7. Mijn vriend postte (posten) de aanvraag nog net op tijd.
  
• 8. Hij racete (racen) met zijn scooter naar huis.
  
• 9. Hoe lang brandden (branden) die kaarsen?
  
• 10. Mijn auto startte (starten) vanmorgen niet.
  
• 11. Wij meldden (melden) ons al vroeg.
  
• 12. Het tochtte (tochten) in dat bijgebouw verschrikkelijk.
  
• 13. Mijn moeder hechtte (hechten) veel waarde aan die lepels.
  
• 14. De meisjes staarden (staren) me al een tijdje aan.
  
• 15. De kranten berichtten (berichten) de volgende dag niets over het voorval.
  
• 16. Waar bestelde (bestellen) jij die taart?
  
• 17. Hij verbaasde (verbazen) er zich niet over.
  
• 18. De jongens vergrootten (vergroten) de voorsprong.

Vooruitblik

Week 3 (12)

Week 4 (13)

Week 5 (14)

Week 6 (15)

pvvt sterke werkwoorden

voltooid en onvoltooid deelwoord

indirecte directe reden

deelwoorden als bijvoeglijk naamwoord