Unit 1 Who, whose, whom, which, that

Unit 1. England the North West
1 / 36
suivant
Slide 1: Diapositive
EngelsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 36 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Unit 1. England the North West

Slide 1 - Diapositive

Today:
  1. Welcome & lesson goals (5 minutes)
  2. klasseplattegrond
  3. Personality and behavior (10 minutes)
  4. Grammar: relative pronouns(15 minutes)
  5. TASK
  6. End of lesson (5 minutes)

Slide 2 - Diapositive

Lesson goals
  • Students know: 
  1. Words: personality & behavior
  2. how to use relative pronouns: who, whose, whom, which, that

    Slide 3 - Diapositive

    HOMEWORK                                            TOPIC next time        
    Paragraph 1.5
    • Study grammar + practise.
    who, whose, whom, which, that 
    https://engelsklaslokaal.nl/oefenen-met-grammatica/overig/relative-pronouns/   

    27-09 Test Words Unit 1 (o/v/g)
    11-10   Test grammar + expressions Unit 1 (3 x)

    Paragraph 1.5 Writing 

    Grammar instruction: Comparisons 


     

    Slide 4 - Diapositive

    Slide 5 - Vidéo

    Looking at yourself...
    ...score the characteristics in the following slides.

    Slide 6 - Diapositive

    talkative or quiet?
    0100

    Slide 7 - Sondage

    spontaneous or shy?
    0100

    Slide 8 - Sondage

    serious or playful?
    0100

    Slide 9 - Sondage

    optimistic or pessimistic?
    0100

    Slide 10 - Sondage

    polite or direct?
    0100

    Slide 11 - Sondage

    careful or impulsive?
    0100

    Slide 12 - Sondage

    perfectionist or careless?
    0100

    Slide 13 - Sondage

    active or lazy?
    0100

    Slide 14 - Sondage

    * Describe yourself in 2 - 3 sentences.
    * Use some of the information on page 31, ex.1a.
    * Give examples of behaviour that is typical for you.

    Slide 15 - Question ouverte

    TASK
    * Describe yourself in 2 - 3 sentences.
    * Use some of the information on page 31, ex.1a. 
    * Give examples of behaviour that is typical for you.

    Slide 16 - Diapositive

    Slide 17 - Diapositive

    What is a relative clause?
    A
    Het is een bekende van je
    B
    Dat hangt er van af, alles is relatief
    C
    Het is een bijzin
    D
    Ik heb geen idee!

    Slide 18 - Quiz

    What do you know about relative clauses?
    What are the relative pronouns?

    Slide 19 - Carte mentale

    A relative clause is een bijzin

    Mijn moeder, die alle dagen van de week werkt, is altijd moe

    Slide 20 - Diapositive


    The thief who robbed an old lady was sent to jail.


    Functie: Een betrekkelijke bijzin geeft extra informatie over iets of iemand.



    Slide 21 - Diapositive

    Relative pronouns
    Relative pronoun verwijst naar:
    that
    who
    whose
    which
    where
    persoon, dier, ding
    persoon
    bezit
    dier, ding
    plaats
    Na een komma gebruik je nooit 'that'

    Slide 22 - Diapositive

    Relative pronouns
    • Verwijzen terug naar een eerder genoemd woord
    • Verbinden twee zinsdelen aan elkaar

    Martin played Tennis with Sophie, who was slightly injured.





    relative pronoun
    Noa sold her phone, which was old and damaged.
    relative pronoun

    Slide 23 - Diapositive

    Relative pronouns
    Je kunt een betrekkelijk voornaamwoord weglaten als
    • het al duidelijk is om wie of wat het gaat
    • het pronoun NIET op het onderwerp slaat
    • er een voornaamwoord achter staat







    The flowers which he gave me were beautiful.


    Persoonlijk: ik, jij, hij, etc.
    Bezittelijk: mijn, zijn, onze, etc.
    Wederkerend: me, je, zich, etc.
    The flowers he gave me were beautiful.

    Slide 24 - Diapositive

    Hoeveel antwoord mogelijkheden zijn er hier?

    Slide 25 - Diapositive

    We had spaghetti for dinner last night, .... is my favourite meal.
    A
    whom
    B
    whose
    C
    which
    D
    who

    Slide 26 - Quiz

    welke woorden horen bij personen?
    A
    who, whose and that
    B
    who and which
    C
    which and whom
    D
    where and who

    Slide 27 - Quiz

    The boy ………... cat has just died will stay at home today.
    A
    whom
    B
    which
    C
    whose
    D
    that

    Slide 28 - Quiz

    Wanneer kun je een betrekkelijk voornaamwoord weglaten uit de zin?
    A
    Alleen bij zinnen waar het niet tussen komma's staat
    B
    als er een voornaamwoord achter staat
    C
    Niet
    D
    Altijd

    Slide 29 - Quiz

    This is the woman .......
    asked Tim for money yesterday.
    A
    who
    B
    which

    Slide 30 - Quiz

    Do you like the dog .....
    is under the table?
    A
    Who
    B
    Which

    Slide 31 - Quiz

    This is the action film ...... I like so much!
    A
    Who
    B
    Which
    C
    That

    Slide 32 - Quiz

    Mag hier "that" ?
    The only Bond film ... I like is Skyfall.
    A
    Wel
    B
    Geen

    Slide 33 - Quiz

    Mag hier "that" ?
    Thom, .... is in my class, is 15 years old.
    A
    Wel
    B
    Geen

    Slide 34 - Quiz

    TASK 
    1. Finish this lessonup (13 September)
    2. Practise grammar relative pronouns:
         https://engelsklaslokaal.nl/oefenen-met-    grammatica/overig/relative-pronouns/

    Paragraph 1.5:   2 t/m 4 (online) 

    Finished? www.readtheory.org



    Slide 35 - Diapositive

    What do you think of today's lesson?
    😒🙁😐🙂😃

    Slide 36 - Sondage