Thema 7 reizen

Thema 7 reizen
1 / 32
suivant
Slide 1: Diapositive
NT2Middelbare schoolvmboLeerjaar 1,2

Cette leçon contient 32 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 200 min

Éléments de cette leçon

Thema 7 reizen

Slide 1 - Diapositive

6

Slide 2 - Vidéo

00:23
Ik ga ...... Amsterdam.
A
in
B
naar
C
op
D
na

Slide 3 - Quiz

De afspraak
Als de vraagzin begint met een vraagwoord, dan is het tweede woord altijd een werkwoord. Daarna de persoon.
1. Vraagwoord
2. Werkwoord
3. 
Persoon
4. Extra informatie
Wanneer
fietst
hij
naar school?
Waar
koop
jij
kleding?

Slide 4 - Diapositive

Wie is de docent?
A
de tafel
B
de jas
C
Nancy
D
de school

Slide 5 - Quiz

Wat koopt hij?
A
een appel
B
het kind
C
de cursisten
D
de broer

Slide 6 - Quiz

Waar kom jij vandaan?
A
om acht uur
B
uit Nederland
C
vanmiddag
D
morgen

Slide 7 - Quiz

Hoeveel boeken heb jij?
A
morgen
B
de stoel
C
om twaalf uur
D
drie

Slide 8 - Quiz

Wanneer ga jij naar school?
A
in de pauze
B
buiten
C
op woensdag en vrijdag
D
in Dordrecht

Slide 9 - Quiz

Ik ga woensdag en donderdag naar school.
Maak een vraag bij het antwoord.

Slide 10 - Question ouverte

Vijf cursisten zitten in de klas.
Maak een vraag bij het antwoord.

Slide 11 - Question ouverte

Ik eet vanmiddag rijst met kip.
Maak een vraag bij het antwoord.

Slide 12 - Question ouverte

Rosa spreekt Nederlands.
Maak een vraag bij het antwoord.

Slide 13 - Question ouverte

Welke vraagwoorden heb je geleerd vandaag?

Slide 14 - Question ouverte

Slide 15 - Lien

01:11
Ik ga ..... vakantie.
A
naar
B
op
C
met
D
mee

Slide 16 - Quiz

02:35
Waar stopt de tram?
(Maak een hele zin.)

Slide 17 - Question ouverte

03:22
Wat kun je vinden op de dienstregeling?

Slide 18 - Question ouverte

04:03
Wat is het openbaar vervoer (ov)?

Slide 19 - Carte mentale

04:39
Wat moet je doen om met het ov te kunnen reizen? Wat koop je?

Slide 20 - Carte mentale

Hoe reis jij?
Naar school?
Naar de winkel?

Slide 21 - Diapositive

Sommige mensen reizen met ...

  • het vliegtuig    
  • de vliegtuigen
  • Ik vlieg naar  Spanje.

Slide 22 - Diapositive

Ik loop naar de trein

Ik sta naast de trein.
Ik ben bij de trein.

Ik stap in de trein.
Ik ben in de trein. Ik zit in de trein.

Ik ga met de trein mee.

Ik stap uit de trein.



Slide 23 - Diapositive

Tekst
vader
dochter
meisje
De vader loopt.
Het meisje fietst.
De dochter fietst.
De vader loopt bij de fiets.
Het meisje zit op de fiets.
De dochter zit op de fiets.

Slide 24 - Diapositive

de metro
meestal onder de grond.
de tram
meestal boven de grond

Slide 25 - Diapositive

Ik ga met ... naar Engeland

  • de boot           
  • de boten         

Slide 26 - Diapositive

Vraagwoorden

Slide 27 - Diapositive

Er blijven twee vraagwoorden over!
Wie
Wat
Waar
Hoe
Waarom
Wanneer

Slide 28 - Question de remorquage

De woordvolgorde in een zin
1. Persoon
2. Werkwoord
3. Extra informatie
Hij
fietst
naar school.

Slide 29 - Diapositive

De woordvolgorde bij een vraagzin
1. Werkwoord
2. Persoon
3. Extra informatie
Fietst
hij
naar school?

Slide 30 - Diapositive

De woordvolgorde bij een vraagzin met een vraagwoord
1. Vraagwoord
2. Werkwoord
3. 
Persoon
4. Extra informatie
Wanneer
fietst
hij
naar school?

Slide 31 - Diapositive

Slide 32 - Diapositive