Révision CH3

Gemaakt door: Lynn
Herhaling hoofdstuk 3

Gemaakt door Lynn
1 / 30
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

Cette leçon contient 30 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Gemaakt door: Lynn
Herhaling hoofdstuk 3

Gemaakt door Lynn

Slide 1 - Diapositive

La chemise
Le short de bain
Le mois
L'hiver m
Les baskets v mv

Slide 2 - Question de remorquage

Meerdere
A
Plusieurs
B
Beaucoup
C
Plus
D
Beau

Slide 3 - Quiz

Le jeu
A
Het hemd
B
De bal
C
Het spel
D
De appel

Slide 4 - Quiz

Gebruiken
A
Aider
B
Utiliser
C
Essayer
D
Appeler

Slide 5 - Quiz

Propre
A
Eigen
B
Propje
C
Jouw
D
Mijn

Slide 6 - Quiz

Geboren
A
Mé , mée
B
Presque
C
Finir
D
Né , née

Slide 7 - Quiz

Het aanwijzend voornaamwoord
In het Nederlands zijn de aanwijzende voornaamwoorden: die, dit, dat en deze. In het Frans zijn ze: ce, cet, cette et ces.
Welk aanwijzend voornaamwoord moet je gebruiken?
Dat ligt aan het zelfstandig naamwoord die je gaat "aanwijzen".


Enkelvoud 
Meervoud
Mannelijk
ce
ces
Mannelijk met h of klinker
cet
ces
Vrouwelijk
cette
ces

Slide 8 - Diapositive

Een paar voorbeelden:
Tu aimes ce style?   -   Vind je deze / die stijl leuk?
Cet homme porte un pull.   -   Deze / die man draagt een trui.
Je préfère cette marque.   -   Ik vind dat / dit merk leuker.
J'achète ces modèles.   -   Ik koop die / deze modellen.

Wanneer je zegt:
'Ce matin' zeg je niet 'die ochtend' maar wel 'vanochtend'.
'Cet après-midi zeg je niet 'die middag' maar wel 'vanmiddag'.
'Ce soir' zeg je niet 'die avond' maar wel 'vanavond'.


Slide 9 - Diapositive

Vertaal: Die / deze truien
Le pull = de trui

Slide 10 - Question ouverte

Vertaal: dit / dat boek
le livre = het boek

Slide 11 - Question ouverte

Vertaal: dit / dat huis
la maison = het huis

Slide 12 - Question ouverte

Vertaal: dit / dat hotel
l'hôtel = het hotel

Slide 13 - Question ouverte

Onregelmatige werkwoorden:
Pouvoir, vouloir, avoir, être
Kunnen/mogen, willen, hebben, zijn
De passé composé van de werkwoorden zijn: Pouvoir = pu, vouloir = voulu, avoir = eu , être = été
Bij pouvoir en vouloir komt meestal een tweede werkwoord erbij. Dat werkwoord komt achter vouloir of pouvoir te staan. Als je de zin vertaald naar het Nederlands staan de werkwoorden niet achter elkaar.
Voorbeeld: 
Je veux acheter un cadeau.   -   Ik wil een cadeau kopen.
Je peux essayer ce jean?   -   Mag ik deze spijkerbroek passen?   

Slide 14 - Diapositive

Pronom personnel
Persoonlijk voornaamwoord
Avoir
Hebben
Être
Zijn
Je, j'
ik
ai
heb
suis
ben
Tu
jij
as
hebt
es
bent
Il, elle, on
hij, zij, men
a
heeft
est
is
Nous
wij
avons
hebben
sommes
zijn
Vous
jullie, u
avez
hebben, heeft
êtes
zijn, bent
Ils, elles
zij m, zij v
ont
hebben
sont
zijn

Slide 15 - Diapositive

Pronom personnel
Persoonlijk voornaamwoord
Vouloir
Willen
Pouvoir
Kunnen,
mogen
Je, j'
ik
veux
wil
peux
kan, mag
Tu
jij
veux
wilt
peux
kunt, mag
Il, elle ,on
hij, zij, men
veut
wil
peut
kan, mag
Nous
wij
voulons
willen
pouvons
kunnen, mogen
Vous
jullie, u
voulez
willen, wilt
pouvez
kunnen, mogen, kunt, mag
Ils, elles
zij m, zij v
veulent
willen
peuvent
kunnen, mogen

Slide 16 - Diapositive

Voulons
Voulez
Veux
Veut

Veulent
Je,  tu
Vous
Ils, elles
Il, elle, on
Nous

Slide 17 - Question de remorquage

Peux
Pouvons
Pouvez
Peuvent
Peut
Je,  tu
Ils, elles
Vous
Il, elle, on
Nous

Slide 18 - Question de remorquage

Welk werkwoord is dit?
ai, as, a, avons, avez, ont

Slide 19 - Question ouverte

Welk werkwoord is dit?
suis, es, est, sommes, êtes, sont

Slide 20 - Question ouverte

Vertaal: Zij (m mv) hebben gewild

Slide 21 - Question ouverte

Vertaal: Ik ben geweest

Slide 22 - Question ouverte

Vertaal: Wij hebben gemogen/gekund

Slide 23 - Question ouverte

Vertaal: Jullie/u hebben/hebt gehad

Slide 24 - Question ouverte

Ja, ik wil een nieuwe rok kopen.
A
Oui, je voudrais acheter un nouveau jupe.
B
Oui, je voudrais acheter un nouvelle jupe.
C
Oui , je voudrais acheter une nouvelle jupe.
D
Oui je voudrais une nouvelle jupe achete.

Slide 25 - Quiz

Hoeveel kost het? Slechts 30 euro.
A
Ca coute combien? 30 euros seulement.
B
Il coute combien? 30 euro seulement.
C
Ca coute combien? 30 euros seulement.
D
Il coute combien? 30 euros seulement.

Slide 26 - Quiz

Nee, het is lelijk.
A
Non, il est moche.
B
Non, c'est moche.
C
Non, c'est terrible.
D
Non, il est terrible.

Slide 27 - Quiz

Hij draagt vaak gympen en een hoed.
A
Il porte souvent des baskets et un chapeau.
B
Il porte souvent des chaussures et un chapeau.
C
Il porte souvent des chaussures et une casquette.
D
Il porte souvent des baskets et une casquette.

Slide 28 - Quiz

Welke maat heb je? M.
A
Tu fait quelle taille? Du M.
B
Tu fais quelle taille? Du M.
C
Tu fait quelle taille? M.
D
Tu fais quelle taille? M.

Slide 29 - Quiz

Hoe goed begrijpen jullie hoofdstuk 3?
😒🙁😐🙂😃

Slide 30 - Sondage