H3 WEEK 3 Chap. 3 Bron G

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 3

STARTKLAAR

- ga rustig op je vaste plek zitten.

- doe je jas uit.

- pak je etui en je boek.

- doe je tas op de grond.

- doe je telefoon in het ZAKKIE en doe je zakkie in je TAS.

- als de timer is afgelopen, stop je met praten en begint de les.

Leerdoelen

1. R Ik ken woorden die te maken hebben met een vakantieverblijf.
2. T1 Ik kan over mijn vakantieverblijf vertellen.
3. T1 / T2 Ik kan de passé composé (met être en avoir) gebruiken.

*Leerdoelen zijn RTTI geformuleerd (in leerlingentaal).

Terugblik-opdracht

Hoe maak ik de stam van een regelmatig werkwoord?

Maak het voltooid deelwoord van de werkwoorden jouer / descendre / remplir

Elles ont achetées une nouvelle voiture.

1. goed
2. fout

Ils sont allés en vacances à Toulouse.

1. goed
2. fout

Zet in de passé composé (être):
Elle (partir) en vacances avec ses amies.

Exercices

Chapitre 3

Bron F 

Ex. 22, 23abcd, 25ac

ex. 22 / 23

p. 114/115

Lees de tekst globaal en geef aan wie welke tekst zou lezen.

a. Lees La tente en carton en kies het woord dat het dat mist.

b. Lees Hôtel de glace en beantwoord de vraag.

d. Lees les taxis volants en beantwoord de vraag in het Nederlands.

c. Lees Le métier le plus cool.

Welke beweringen komen overeen met de tekst?

Lees de zinnen en vertaal de onderstreepte woorden.

Combineer de woorden. Geef in de tabel aan of het een synoniem is (slank / dun) of het tegenovergestelde. (groot / klein)

Vertaal de woorden en vul ze in de kruiswoordpuzzell in.

Les mots de la semaine

Chaque

Nombreux- se

L’environnement

La petite annonce

Principal

Ressembler (à)

Tous les ans

Le journal

Le métier

Avant

Contre

Le rendez-vous

elke / iedere

veel

het milieu

de advertentie / de oproep

voornaamste / belangrijkste

lijken (op)

ieder jaar

de krant / (het journaal)

het beroep

vroeger / voor

tegen

de afspraak

week 2

Leerdoelen

1. R Ik ken woorden die te maken hebben met een vakantieverblijf.
2. T1 Ik kan over mijn vakantieverblijf vertellen.
3. T1 / T2 Ik kan de passé composé (met être en avoir) gebruiken.

*Leerdoelen zijn RTTI geformuleerd (in leerlingentaal).

Les mots de la semaine

en face de

à côté de

trop

la chambre

le lit

la vue

le petit déjeuner

le déjeuner

le diner

mauvais / bon

propre - sale

tegenover

naast

te, teveel

de (slaap)kamer

het bed

het uitzicht

het ontbijt

de lunch

het avondeten

slecht / lekker

schoon - vies

Quizlet

https://quizlet.com/join/aRfJKEWCX?i=1fpsze&x=1bqt

week 2

p. 118

Phrases clés G

il y a ...

Er is / er zijn

Il y a une piscine.

Il y a des palmiers.

Oefen in 2-tallen

de phrases clés.

Draai de rollen om als je klaar bent.

Welke zin hoor je?

Je docent leest een zin voor en jij kiest de letter van de zin die je hoort.

Welke zin hoor je?

1. Pas mal, il y a une piscine.
2. en face, il y a une patinoire.
3. Mon lit n'est pas confortable.
4. Mon lit est confortable.

Mon lit n'est pas confortable.

Welke zin hoor je?

1. Pas mal, il y a une piscine.
2. en face, il y a une patinoire.
3. Mon lit n'est pas confortable.
4. Mon lit est confortable.

Pas mal, il y a une piscine.

Welke zin hoor je?

1. Pas mal, il y a une piscine.
2. En face, il y a une patinoire.
3. Mon lit n'est pas confortable.
4. Mon lit est trop confortable.

Mon lit est trop confortable.

Welke zin hoor je?

1. Pas mal, il y a une piscine.
2. Le petit déjeuner est bon.
3. Le déjeuner est très bon.
4. Mon lit est trop confortable.

Le petit déjeuner est bon.

Welke zin hoor je?

1. Par contre, le lit est trop petit.
2. Le petit déjeuner est bon.
3. Le déjeuner est très bon.
4. La chambre est petite.

La chambre est trop petite.

Leerdoelen

1. T2 Ik kan specifieke informatie vinden / begrijpen in een (luister)tekst.

*Leerdoelen zijn RTTI geformuleerd (in leerlingentaal).

Aan de slag

Nabespreking

Begrippen uit deze les

Begrippen uit deze les

Schrijf 3 dingen op die
je deze les hebt geleerd

Stel 1 vraag over iets dat je
deze les nog niet zo goed hebt begrepen