Grammatica - woordbenoeming

Taalkundig ontleden / woordbenoeming


Hiermee bedoelen we dat je van elk woord in een zin zegt tot welke woordsoort het woord behoort.
1 / 31
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 31 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Taalkundig ontleden / woordbenoeming


Hiermee bedoelen we dat je van elk woord in een zin zegt tot welke woordsoort het woord behoort.

Slide 1 - Diapositive

We onderscheiden de volgende woordsoorten:


  1. zelfstandig naamwoord
  2. bijvoeglijk naamwoord
  3. lidwoord
  4. telwoord
  5. werkwoord
  6. voornaamwoord
  7. voorzetsel
  8. voegwoord
  9. bijwoord
  10. tussenwerpsel

Slide 2 - Diapositive

Werkwoorden

- Zeggen wat iets of iemand doet of overkomt.

- Kun je vervoegen.

Slide 3 - Diapositive

Vormen van het werkwoord

- Persoonsvorm

- Infinitief

- Voltooid deelwoord

- Tegenwoordig deelwoord

Slide 4 - Diapositive

Persoonsvorm

- kun je in het enkelvoud of meervoud zetten

- verandert van tijd

- komt voorop te staan als je de zin vragend maakt

Slide 5 - Diapositive

Tom heeft beloofd dat hij om uitleg vraagt als hij iets niet begrijpt.
A
Tom
B
beloofd
C
heeft
D
vraagt

Slide 6 - Quiz

Infinitief
Is het hele werkwoord.

Slide 7 - Diapositive

Voltooid deelwoord

- Geeft aan dat iets eerder is gebeurd.

- Wordt altijd vooraf gegaan door de hulpwerkwoord.

- ge-/be-/ver-+werkwoord+d of t.

Slide 8 - Diapositive

Zij heeft de taart eerlijk verdeeld.
A
heeft
B
verdeeld
C
heeft verdeeld

Slide 9 - Quiz

Tegenwoordig deelwoord
- Hele werkwoord + d.

Slide 10 - Diapositive

Zelfstandig naamwoord

Woorden die mensen, dieren, planten, dingen, stoffen en verschijnselen aanduiden.


Het boek ligt op tafel.

Slide 11 - Diapositive

Bijvoeglijk naamwoord

Zegt iets van het zelfstandig naamwoord (kenmerk of eigenschap).


Het grote boek ligt op de eiken tafel.

Slide 12 - Diapositive

Lidwoord

Staat voor een zelfstandig naamwoord


Het boek ligt op de tafel. Een moeder leest haar kind eruit voor.

Slide 13 - Diapositive

Telwoorden

Bepaald hoofdtelwoord (geeft exacte aantal aan): twee, tien

Onbepaald hoofdtelwoord (geeft niet een exact aantal aan)

sommige, enkele, verschillende

Bepaald rangtelwoord (geeft de juiste plaats in de rangorde aan) zevende, honderdste

Onbepaald rangtelwoord (geeft niet exact de plaats aan)

zoveelste, middelste, hoeveelste

Slide 14 - Diapositive

Noem alle zelfstandige en bijvoeglijke naamwoorden, lidwoorden en telwoorden
Oefening D-04 blz. 284 van Schrijftaal

Slide 15 - Diapositive

Zij wil wel werken om iets extra's bij te verdienen.
Wat is de PV in deze zin?
A
Zij
B
verdienen
C
werken
D
wil

Slide 16 - Quiz

Zij wil wel werken om iets extra's bij te verdienen.
Wat is de infinitief in deze zin?
A
Zij
B
werken
C
verdienen
D
wil

Slide 17 - Quiz

Hij heeft hard gewerkt om zijn vakantie bij elkaar te sparen.
Wat is het voltooid deelwoord?
A
gewerkt
B
heeft
C
sparen
D
hard

Slide 18 - Quiz

Fluitend ging hij aan de slag.
Wat is het tegenwoordig deelwoord?
A
slag
B
ging
C
fluitend
D
hij

Slide 19 - Quiz

Na een lange zomervakantie, keerde hij terug naar school.
Wat is het bijvoeglijk naamwoord?
A
keerde
B
lange
C
zomervakantie
D
terug

Slide 20 - Quiz

Na een lange zomervakantie, keerde hij terug naar school.
Wat is het zelfstandig naamwoord?
A
school
B
hij
C
terug
D
zomervakantie

Slide 21 - Quiz

1.3 Voornaamwoorden
  • Persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw) duidt iets of iemand aan;
  • Bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw) geeft aan van wie iets is en staat vóór het bezit;
  • Aanwijzend voornaamwoord (aanw. vnw) verwijst naar iets.

Slide 22 - Diapositive

Persoonlijk voornaamwoord

Enkelvoud

1e persoon          ik                                     mij / me

2e persoon         jij / je, u                         jouw / je, uw

3e persoon         hij, zij / ze, het           hem, haar, het




Slide 23 - Diapositive

Meervoud

1e persoon          wij / we                         ons

2e persoon          jullie, u                         jullie, u

3e persoon          zij / ze                          ze / hen / hun

Slide 24 - Diapositive

Bezittelijk voornaamwoord

1e persoon ev                    mijn

2e persoon ev                   jouw / je, uw

3e persoon ev                   zijn, haar, zijn


1e persoon mv                  ons / onze

2e persoon mv                 jullie / uw

3e persoon mv                 hun

Slide 25 - Diapositive

Aanwijzend voornaamwoord
  • de-woorden                 deze en die
  • het-woorden                dit en dat
  • meervoud                      deze en die


Alle aanwijzende vnw: deze, die, dit, dat, zulk(e), zo'n, dergelijke

Slide 26 - Diapositive

We gaan vandaag vroeg naar ons huis, omdat er bezoek komt.
Wat is het persoonlijk vnw?
A
gaan
B
we
C
ons
D
er

Slide 27 - Quiz

Mijn broer werkt hard aan zijn conditie.
Wat is het bezittelijk vnw?
A
zijn
B
broer
C
Mijn
D
hard

Slide 28 - Quiz

Zulke opmerkingen moet je niet maken over deze maaltijd.
Wat is het aanwijzend vnw?
A
je
B
zulke
C
deze
D
niet

Slide 29 - Quiz

Voegwoord
  • Een voegwoord (vgw) verbindt twee zinnen met elkaar.
  • Een voegwoord staat meestal tussen twee zinnen, maar kan ook vooraan in de zin staan.
  • Voorbeelden: en, maar, want, omdat, als, toen, terwijl, aangezien

Slide 30 - Diapositive

Voorzetsels
  • Staan meestal voor een zelfstandig naamwoord.
  • Geven plaats (in, op, naast), tijd (in, tijdens) of reden (door, vanwege) aan.
  • Staat het voorzetsel achter een znw, dan geeft het meestal de richting aan (de brug over)
  • Voorzetsels komen ook veel in uitdrukkingen voor (iets onder de knie hebben).

Slide 31 - Diapositive