Inzicht in positie en functie van een woord in de zin (lidwoord voor zelfstandig naamwoord, voegwoord voegt enkelvoudige zinnen samen, werkwoord kan tijd veranderen )
Hoe kun je oefenen?
Tijdens de lessen, het opdrachtenboek en cambiumned.
Slide 3 - Diapositive
Leerdoel
Ik kan de zeven stappen van redekundig ontleden op de juiste manier toepassen.
Slide 4 - Diapositive
De zeven stappen
persoonsvorm zoeken.
zinsdelen maken.
werkwoordelijk gezegde (alle ww in de zin).
onderwerp (wie/wat + wg).
lijdend woordwerp (wie/wat + wg + o).
meewerkend voorwerp (aan wie/voor wie?).
bijwoordelijke bepaling (alles wat overblijft).
Slide 5 - Diapositive
Persoonsvorm
Is het werkwoord dat verandert als de zin van tijd of onderwerp verandert.
De persoonsvorm kunnen we vinden door de tijdsproef (zin van t.t naar v.t of de getalproef (van enkelvoud naar meervoud of andersom) te doen.
Voorbeeldzin: de jongens rijden in een oude auto naar het zuiden van Frankrijk.
Als we de tijdproef doen, dan veranderen we de zin van tijd: De jongens reden in een oude auto naar het zuiden van Frankrijk.
Als we de getalproef doen, dan verandert de zin van enkelvoud naar meervoud of andersom: De jongen rijdt in een oude auto naar het zuiden van Frankrijk.
Slide 6 - Diapositive
Onderwerp
Het onderwerp van de zin kun je omschrijven als: 'degene die of datgene wat iets doet óf degene die of datgene wat iets is'.
Sam speelt verstoppertje. (Sam doet iets)
Op donderdag is het restaurant bij mij op de hoek gesloten. (het restaurant bij mij op de hoek is iets)
Mijn moeder, die zelf uit Amsterdam komt, woont al dertig jaar in Rotterdam. (mijn moeder, die zelf uit Amsterdam komt, doet iets)
Het regent nu al dagen. (het doet iets)
Mijn zusje gaat nooit naar de discotheek. (mijn zusje doet iets)
Slide 7 - Diapositive
De puzzel van het ontleden
De puzzel moet compleet zijn, alle stukjes passen in elkaar en je hebt ze nodig om de zin/puzzel compleet te krijgen.
PV= werkwoord, Je doet getalproef (enkv-meerv) of tijdproef (tt-vt).
WWG = alle werkwoorden in de zin (inclusief de voorzetsels die erbij horen, zoals 'te kijken'.
O = Wie/wat + WWG
LV = Wie/wat + WWG + O
MVW = Aan wie/voor wie + WWG + O+ LV
BWB = De prullenbak van de zin. wat nog geen naam heeft gaat daarin en is dus de BWB
Slide 8 - Diapositive
Redekundig ontleden
Redekundig ontleden is het verdelen van de zin in zinsdelen en het benoemen ervan, bijvoorbeeld onderwerp en (ww)gezegde.
We noemen het dan ook wel zinsontleding. Je krijgt door zinsontleding inzicht in de structuur van een zin.
Ieder zinsdeel kan uit een of meerdere woorden bestaan.
Het Nederlands kentdrie lidwoorden (lw): de, het, een.
Het bepaalde lidwoord (blw): de & het
(geeft één speciaal ding aan)
Het onbepaalde lidwoord: een
(kan elke willekeurig ding zijn)
Slide 13 - Diapositive
Slide 14 - Diapositive
Zelfstandige naamwoorden
Woorden waar je een lidwoord voor kunt zetten, noem je zelfstandige naamwoorden (znw).
Namen zijn ook zelfstandige naamwoorden. Suzanne (naam) en Zwolle (plaats) zijn dus zelfstandige naamwoorden.
Slide 15 - Diapositive
Het zelfstandig naamwoord (zn)
Zelfstandig naamwoorden zijn woorden waar je een lidwoord voor kunt zetten.
Je hebt concrete zelfstandige naamwoorden enabstractezelfstandige naamwoorden.
Concreetbetekent dat het vorm en inhoud heeft.
Je kunt het zien of aanraken.
Abstract betekent dat het niet tastbaar is.
Het is niet echt.
Slide 16 - Diapositive
Concrete zelfstandige naamwoorden
Concrete zaken:
Personen (moeder, opa, Lies, Bart…)
Dieren (hond, kat…)
Dingen (lepel, lamp, auto, kast…)
Landen en plaatsen (Frankrijk, Amsterdam, zolder, woorkamer...)
Voorbeeldzinnen:
De schipper bestuurt het schip.
De hond is erg lief.
Ik ga met de auto.
We gaan naar Amsterdam.
Slide 17 - Diapositive
Abstracte zelfstandige naamwoorden
Abstracte zaken:
Gevoelens (liefde, haat, honger, angst…)
Tijdsruimten (dag, uur, minuut…)
Eigenschappen (grootte, dikte, hoogte…)
Gebeurtenissen (ontmoeting)
Denkbeeldige personen of zaken (elfen, heksen, luilekkerland...)
Voorbeeldzinnen:
De liefde voor Ilse ging niet voorbij.
Over een uur gaan we naar huis.
De hoogte van de toren is dertig meter.
De heksen vliegen op een bezem.
Slide 18 - Diapositive
Bijvoeglijke naamwoorden (bn)
Een bijvoeglijk naamwoord vertelt iets over een mens, dier, plant, ding of naam. Over een zelfstandig naamwoord dus.
De blauwe trui
De aardige vrouw
De houten trap
Slide 19 - Diapositive
Werkwoord (WW)
Een werkwoord is iets wat je doet of iets dat gebeurt.
Bijv. fietsen (kun je doen) of regenen (iets dat gebeurt).
Onthoud: een ww kun je vervoegen, dat betekent dat het verandert als je er ik, hij, wij voor zet.
Fietsen: ik fiets - hij fietst - wij fietsen
Als je de tijd van een zin verandert, verandert het ww.
Ik fiets naar school. / Ik fietste naar school.
ww=fiets, want dat verandert.
Slide 20 - Diapositive
(werkwoordelijk) gezegde
In elke goede Nederlandse zin staat een werkwoord. Dat werkwoord vertelt wat iemand doet of wat er gebeurt.
Soms is één werkwoord genoeg om duidelijk te maken wat er gebeurt, bijvoorbeeld:
De mensen schreeuwen.
Ze surfen de hele dag.
Maar vaak zijn er meer werkwoorden nodig om te vertellen wat er precies gebeurt.
De mensen willen schreeuwen.
Ze hebben de hele dag gesurft.
Al die werkwoorden samen zeggen dus wat iemand doet of wat er gebeurt. We noemen alle werkwoorden in een zin het gezegde, het werkwoordelijk gezegde.
Slide 21 - Diapositive
Slide 22 - Diapositive
Voorzetsel (vz)
Geeft een positie aan.
Truc: kan je voor 'de kast' of 'het feest' zetten.
Tijdens, onder, boven, achter, volgens, in, naast, op etc.
Slide 23 - Diapositive
Voornaamwoorden.
Er zijn vier soorten voornaamwoorden.
Aanwijzend voornaamwoord -> wijst iets aan. (komt niet op de toets)
Vragend voornaamwoord -> stelt een vraag. (komt niet op de toets)
Persoonlijk voornaamwoord -> geeft een persoon aan.
Bezittelijk voornaamwoord -> geeft bezit aan.
Slide 24 - Diapositive
Aanwijzend voornaamwoord (aanw.vnw)
Wijst iets aan. (komt niet op de toets voor).
Leer uit je hoofd:
Deze, die, dit, dat, zulke, zo'n, dergelijke
Dergelijke vragen beantwoord ik niet!
Slide 25 - Diapositive
Vragend voornaamwoord (vr.vnw)
Stelt een vraag. (deze komt niet op de toets voor).
Leer uit je hoofd:
Wie, wat, welke, wat voor een
Welke opdrachten mag ik van je overschrijven?
Slide 26 - Diapositive
Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw)
Geeft een persoon aan.
Ik ben ik.
Hij is hij.
Zij is zij.
Zij zijn zij.
Slide 27 - Diapositive
Bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)
Geeft bezit aan.
Mijn fiets.
Jouw hond.
Haar cadeau.
Zijn beker.
Slide 28 - Diapositive
Lijdend voorwerp
Het lijdend voorwerp is degene die of datgene wat de werking van het werkwoord direct ondergaat. In bijvoorbeeld ‘Ik koop een fiets’ ‘ondergaat’ een fiets direct de werking van het werkwoord kopen. Het is daarmee het lijdend voorwerp (ofwel: direct object).
Onder de douche zingt hij altijd keihard Satisfaction.
Pieter heeft Anna gisteren nog gezien.
Denise showde haar moeder haar nieuwe kleren.
Iedereen verdient liefde.
Bel jij hem even?
Welk boek raad je me aan?
Slide 29 - Diapositive
Lijdend voorwerp vinden
Zoek eerst de persoonsvorm en het (ww) gezegde van de zin.
Zoek dan het onderwerp.
Het lijdend voorwerp is antwoord op de vraag: wie/wat + onderwerp + gezegde? Je mag de volgorde van de som veranderen.
Gisteren bakte ik een overheerlijke taart.
Wie/wat wordt in deze zin gebakken? Het antwoord is: een overheerlijke taart. Dat is dus het lijdend voorwerp.
Slide 30 - Diapositive
Bijwoordelijke bepaling
Een bijwoordelijke bepaling is een zinsdeel dat je iets vertelt over tijd, plaats, richting, reden, hoeveelheid.
Het geeft antwoord op de vragen wanneer, waar, waarheen, waarom, hoe, hoeveel.
Morgen gaan we naar de film. (wanneer?)
Mijn nichtje speelt in de tuin.(waar?)
Ze gaan naar Frankrijk.(waarheen?)
Hij gaat niet naar school omdat hij ziek is.(waarom?)