MAVO 3 - Herhaling periode 1 - Chapitre 1 & 2

Bonjour tout le monde ! 
Start klaar ?

  • Ga rustig op je vaste plek zitten.
  • Doe je jas en oortjes uit.
  • Doe je telefoon in het zakkie en in je tas.
  • Op tafel: laptop, etui, boek en jdw-map
  • Timer af: stoppen met praten & de les begint

timer
3:00
1 / 52
suivant
Slide 1: Diapositive
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

Cette leçon contient 52 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 160 min

Éléments de cette leçon

Bonjour tout le monde ! 
Start klaar ?

  • Ga rustig op je vaste plek zitten.
  • Doe je jas en oortjes uit.
  • Doe je telefoon in het zakkie en in je tas.
  • Op tafel: laptop, etui, boek en jdw-map
  • Timer af: stoppen met praten & de les begint

timer
3:00

Slide 1 - Diapositive

Présence (Aanwezigheid)
Tout le monde est présent?
(Is iedereen aanwezig?)

Slide 2 - Diapositive

Herhaling - Chapitre 1 & 2
Au travail!

Slide 3 - Diapositive

Leerstofoverzicht

Hoofdstuk 1: Connecté 
 
Vocabulaire: p.48-49 
Bron A & E (FR-NL en NL-FR)  
Bron B & F (FR-NL)  
 
Phrases-clés: p.50 
Bron C (vragen: FR-NL / antwoorden: NL-FR) 
Bron G (vragen: FR-NL / antwoorden: NL-FR) 
 
Grammaire: p.51 
Bron D (het bijvoeglijk naamwoord (onregelmatige vormen) 
Bron H (het regelmatige werkwoord op -re: présent & passé composé) 
 





Hoofdstuk 2: C’est top 
 
Vocabulaire: p.86-87 
Bron A & E (FR-NL en NL-FR)  
Bron B & F (FR-NL)  
 
Phrases-clés: p.88 
Bron C (vragen: FR-NL / antwoorden: NL-FR) 
Bron G (vragen: FR-NL / antwoorden: NL-FR) 
 
Grammaire: p.89 
Bron D (à/de + bepaald lidwoord) 
Bron H (het regelmatige werkwoord op -ir: présent & passé composé) 
 
 + een korte tekst schrijven over je beste vriend(in) en ook het lezen oefenen.


Slide 4 - Diapositive

Leerdoelen
Ik ken woorden die te maken hebben met social media, vriendschap en vrije tijd.
Ik kan een tekst over social media en vrije tijd begrijpen.
Ik kan over mijn beste vriend(in) en over mijn vrije tijd vertellen / schrijven.
Ik kan het bijvoeglijk naamwoord gebruiken.
Ik kan regelmatige werkwoorden op re / ir in de présent en de passé composé gebruiken.
Ik kan de voorzetsels à / de met een lidwoord gebruiken

Slide 5 - Diapositive

Het bijvoeglijk naamwoord
Au travail!

Slide 6 - Diapositive

[R 10p] Mets les adjectifs au féminin (5p) et au pluriel (5p.). Zet de bijvoeglijke naamwoorden in de vrouwelijke vorm en in de meervoudsvorm.
m
v
m.mv
v.mv
italien
beau
actif
joli
rouge
timer
5:00

Slide 7 - Diapositive


exemple
(bleu) Dans ma chambres j'ai des ___________ murs (m) ___________. 
[T2 7,5p] Mets les adjectifs à la bonne forme et à la bonne place. Zet het bijvoeglijk naamwoord dat tussen haakjes staat in de juiste vorm en op de juiste plaats. Schrijf het bijvoeglijk naamwoord en het zelfstandig naamwoord op je proefwerkpapier. Let op m/v en meervoud.

Slide 8 - Diapositive

bijvoeglijk naamwoord
zelfstandig naamwoord
VORM
PLAATS
Uitleg

Slide 9 - Diapositive

Stappenplan

Slide 10 - Diapositive

Onthoud!
onregelmatig
regelmatig
uit je hoofd leren
regel toepassen

Slide 11 - Diapositive

1. Is het bijvoeglijk naamwoord onregelmatig qua plaats?
vóór het znw
ná het znw
bon
vieux
nouveau
grand
petit
beau
jeune
joli
long
mauvais
premier
dernier

Slide 12 - Diapositive

2. Is het zelfstandig naamwoord mannelijk enkelvoud?



Nee => Is het zelfstandig naamwoord mannelijk meervoud?


klaar
klaar
nouveaux
beaux


longue

voeg een s toe, behalve als er al een s of een x staat

Slide 13 - Diapositive

4. Is het bijvoeglijk naamwoord vrouwelijk enkelvoud?
Onregelmatig qua vorm
Regel:
voeg een e toe, behalve als er al een e staat
bonne 
belle
nouvelle
vieille
longue
première
dernière

ien => ienne
eux => euse
if => ive

Slide 14 - Diapositive

5. Is het bijvoeglijk naamwoord vrouwelijk meervoud?
voeg een toe.

Slide 15 - Diapositive

4. Is het bijvoeglijk naamwoord vrouwelijk enkelvoud?
Onregelmatig qua vorm
Regel:
voeg een e toe, behalve als er al een e staat
bonne 
belle
nouvelle
vieille
longue
première
dernière

ien => ienne
eux => euse
if => ive

Slide 16 - Diapositive

[R 10p] Mets les adjectifs au féminin (5p) et au pluriel (5p.). Zet de bijvoeglijke naamwoorden in de vrouwelijke vorm en in de meervoudsvorm.
m
v
m.mv
v.mv
italien
beau
actif
joli
rouge

Slide 17 - Diapositive

Geef alle vormen van
italien / beau / actif / joli / rouge

Slide 18 - Question ouverte

1. Is het bijvoeglijk naamwoord onregelmatig qua plaats?
vóór het znw
ná het znw
bon
vieux
nouveau
grand
petit
beau
jeune
joli
long
mauvais
premier
dernier

Slide 19 - Diapositive


exemple
(bleu) Dans ma chambres j'ai des ___________ murs (m) ___________. 
[T2 7,5p] Mets les adjectifs à la bonne forme et à la bonne place. Zet het bijvoeglijk naamwoord dat tussen haakjes staat in de juiste vorm en op de juiste plaats. Schrijf het bijvoeglijk naamwoord en het zelfstandig naamwoord op je proefwerkpapier. Let op m/v en meervoud.

Slide 20 - Diapositive

J'ai une ________ maison ________ à Paris.
A
une grande maison
B
une maison grande

Slide 21 - Quiz

C'est une _________ chanteuse ________
A
une célèbre chanteuse
B
une chanteuse célèbre

Slide 22 - Quiz

Elle a un _______ père _______ et une ________ mère _________.
A
un jeune père, une mère vieille
B
un père jeune, une vieille mère
C
un jeune père, une vieille mère
D
un père jeune, une mère vieille

Slide 23 - Quiz

(premier) Max Verstappen a gagné le _______ prix _______ à Zandvoort.

Slide 24 - Question ouverte

(grand) Il a mangé trois ________ hamburgers (m) ________ chez McDo.

Slide 25 - Question ouverte

(noir) J'ai deux _______ poules (v) ________.

Slide 26 - Question ouverte

(nouveau) Tu as regardé les __________ séries (v) _________ sur Netflix?

Slide 27 - Question ouverte

à of de + bepaald lidwoord
Au travail!

Slide 28 - Diapositive


exemple
Vous êtes allés au / à la / à l' / aux musée (m) Van Gogh?
[T1 4p] Choisis la bonne forme de la préposition. Kies het juiste voorzetsel. Let op m/v en ook op meervoud.

Slide 29 - Diapositive

à + le = au
à + la = à la
à + l'= à l'
à + les = aux
de + le = du
de + la = de la
de + l'= de l'
de + les = des
à = naar, bij, op, aan
de = van

Slide 30 - Diapositive



je vais au collège (m)
je vais à la bibliothèque (v)
je vais à l'aéroport (klinker / h)
je vais aux États-Unis (mv*)





Le vélo du garçon (m)
Le vélo de la fille (v)
Le vélo de l'enfant (klinker / h)
Le vélo des jeunes (mv*)
à + bepaald lidwoord
de + bepaald lidwoord
à = naar, bij, aan, op
de = van

Slide 31 - Diapositive

Elle a acheté les baquettes ______ boulangerie (v) du quartier.
A
au
B
à la
C
à l'
D
aux

Slide 32 - Quiz

Pendant les vacances, elle a dormi ______ hôtel (m) avec sa famille.
A
au
B
à la
C
à l'
D
aux

Slide 33 - Quiz

Les idées ________ jeunes (m) sont les plus belles idées.
A
du
B
de la
C
de l'
D
des

Slide 34 - Quiz

Les concièrges _______ collège (m) Johan de Witt ont beaucoup de travail.
A
du
B
de la
C
de l'
D
des

Slide 35 - Quiz

Regelmatige werkwoorden op -re/-ir (présent & passé composé)
Au travail!

Slide 36 - Diapositive


(finir, présent) Nous ______________ un joli appartement dans le centre-ville.

(Rendre, passé composé) Elle _______________ ses livres à la bibliothèque.
7. [T1 6p] Mets le verbes entre parenthèses à la bonne forme / Zet het werkwoord dat tussen haakjes staat in de juiste vorm.
Let op: présent OF passé composé gebruiken.

Slide 37 - Diapositive

stam = het werkwoord
. zonder re / ir

donner = donn
aimer = aim
chanter = chant
vendre = vend
rendre = rend
confondre = confon
rougir = roug
finir = fin
Uitgang = de letters die je achter de stam toevoegt als je een werkwoord gaat gebruiken


re
je + s
tu + s
il / elle / on + -

nous + ons
vous + ez
ils / elles +ent

j'ai vendu
ir
je +is
tu + is
il /elle / on +it

nous + issons
vous + issez
ils / elles + issent

J'ai fini

Slide 38 - Diapositive

'Le présent'

Slide 39 - Diapositive

je
tu
il / elle
nous
vous
ils/elles
Combineer de juiste vorm van 'être' met het onderwerp
Het persoonlijk voornaamwoord (onderwerp)
ik
jij
hij / zij
wij
jullie / u
zij

Slide 40 - Question de remorquage

Je
Ils/elles
Vous
Nous
Il/elle/on
Tu
Verbes                -re        (vendre, descendre, attendre, entendre)
Verbes réguliers -re
-s
-ent
-ons
-
-ez
-s

Slide 41 - Question de remorquage

Je
Ils/elles
Vous
Nous
Il/elle/on
Tu
Verbes                -ir        (grandir, rougir, réagir, finir)
Verbes réguliers -ir
-is
-issent
-issons
-is
-issez
-it

Slide 42 - Question de remorquage

grandir: nous
rendre: elle

Slide 43 - Question ouverte

'Le passé composé'

Slide 44 - Diapositive

avoir
   =
hebben
il,elle,on
nous
vous
ils,elles
tu
j'
avons
ont
ai
avez
as
a

Slide 45 - Question de remorquage

Werkwoorden op -ir
Werkwoorden op -re
-i
-u
elle a vendu
il a rougi

Slide 46 - Question de remorquage

tendre: vous
réagir: elle

Slide 47 - Question ouverte

Vocabulaire
Au travail!

Slide 48 - Diapositive

Vocabulaire
1. [R 10p] Traduis les mots / Vertaal de woorden:
1. l'appli
2. kletsen

2. [T2 5p] Lis les descriptions et écris le bon mot français. / Geef het juiste Franse woord dat overeenkomt met de omschrijving.
1. Wat is het tegenovergestelde van mooi?
Als iets veel geld kost, is het ________

Slide 49 - Diapositive

Phrases-clés
Au travail!

Slide 50 - Diapositive

Phrases clés
1. Vertel over je beste vriend / vriendin.
2. Vertel wat je in je weekend en in je vrije tijd doet.

Slide 51 - Diapositive

Bonne chance et ...

bon courage! 

Slide 52 - Diapositive