zinnen owk

1 / 36
suivant
Slide 1: Diapositive

Cette leçon contient 36 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Slide 1 - Diapositive

Wat is een zin? 
Ik deur. 
Loop de.
  Naar loop.
                         Loop deur naar de ik.


Slide 2 - Diapositive

Zin?
Loop deur naar de ik.


Slide 3 - Diapositive

Wat is een zin? 
De woorden van een zin moeten op een bepaalde plek staan, zodat het logisch klinkt in onze oren. 

Ik loop naar de deur. 

Dit vinden wij allen een logische zin. 




 

Slide 4 - Diapositive

Wat is een zin? 
De woorden van een zin moeten op een bepaalde plek staan, zodat het logisch klinkt in onze oren. 

Ik / loop / naar de deur. 
Loop / ik  /naar de deur? 
Naar de deur / loop/ ik. 

Je kan de zin in zinsdelen verdelen (redekundig ontleden). 




 

Slide 5 - Diapositive

Wat is een zin? 
Kan dit? 
Ik naar de deur. 
Wat missen we? 
We missen het WERKWOORD het DOE-woord (Het woord dat zegt wat het onderwerp doet, oftewel het werkwoordelijk gezegde)
Ik loop naar de deur.
Ik kijk naar de deur. 
Ik ren naar de deur. 
Ik rol naar de deur. 

Een zin heeft een werkwoord nodig!!!!!! 





 

Slide 6 - Diapositive

Wat is een zin? 
Wat valt je op aan deze zinnen? 

Ik loop naar de deur.
Ik kijk naar de deur. 
Ik ren naar de deur. 
Ik rol naar de deur. 
De leerling maakt een katapult. 
De hond blaft.








 

Slide 7 - Diapositive

Wat is een zin? 
Wat opvalt is dat het onderwerp en het werkwoord (werkwoordelijk gezegde) steeds naast elkaar staan. 
Ik loop naar de deur.
Ik kijk naar de deur. 
Ik ren naar de deur. 
Ik rol naar de deur. 
De leerling maakt een katapult. 
De hond blaft.








 

Slide 8 - Diapositive

Wat is een zin? 
Wat opvalt is dat het onderwerp en het werkwoord steeds naast elkaar staan ook als de zin vragend is. 
Loop je naar de deur?
Kijk  jij naar de deur? 
Ren je  naar de deur? 
Rol ik naar de deur? 
Maakt de leerling een katapult?
Blaft de hond? 








 

Slide 9 - Diapositive

Wat is een zin? 
De volgende zinnen hebben een onderwerp Ik en een werkwoordelijk gezegde loop, kijk, ren, rol. 

Ik loop naar de deur.
Ik kijk naar de deur. 
Ik ren naar de deur. 
Ik rol naar de deur. 





 

Slide 10 - Diapositive

Kunnen deze zinnen?
Loop naar de deur.
Kijk naar de deur.
Ren naar de deur.
Rol naar de deur.
A
Ja
B
Nee

Slide 11 - Quiz

Wat is een zin?

Ieder zin wil je wat anders vertellen.



Wat heb je gedaan dit weekend

In deze zin zit een vraag

Slide 12 - Diapositive

Wat is een zin?

Ieder zin wil je wat anders vertellen.



Ik ben naar een festival geweest. 

Wat wil deze zin je vertellen? 


Slide 13 - Diapositive

-Ik ben naar een festival geweest.-
Wat wil deze zin je vertellen?

Slide 14 - Question ouverte

Wat is een zin?

Ieder zin wil je wat anders vertellen.



Ik ben naar een festival geweest.

Dit is een mededeling

Slide 15 - Diapositive

Wat is een zin?

Ieder zin wil je wat anders vertellen.



Doe je boek open!

Wat wil deze zin zeggen? 

Slide 16 - Diapositive

Doe je boek open!

Wat wil deze zin zeggen?

Slide 17 - Question ouverte

Wat is een zin?

Ieder zin wil je wat anders vertellen.



Doe je boek open!
Kom hier
(er is geen onderwerp: Kom je hier!)

Dit is een bevel

Slide 18 - Diapositive

Wat is een zin?

Ieder zin wil je wat anders vertellen.



Gefeliciteerd!

Wat wil deze zin zeggen? 

Slide 19 - Diapositive

Gefeliciteerd!

Wat wil deze zin zeggen?

Slide 20 - Question ouverte

Wat is een zin?

Ieder zin wil je wat anders vertellen.



Gefeliciteerd!

Dit is een uitroep!

Deze zin heeft geen onderwerp, maar wel een werkwoord. 

Slide 21 - Diapositive

Conclusie:

-Er zijn vraagzinnen. Heeft Max Verstappen weer gewonnen? 

-Er zijn zinnen met een mededeling. Ik maak mijn huiswerk niet. 

-Er zijn zinnen met een bevel. Geef terug!

-Er zijn zinnen met een uitroep. Stop!


Slide 22 - Diapositive

Wat gaan we doen? 
-Herhaling:
Wat is een werkwoord?
Wat is een onderwerp?
-Wat is een zin.


Slide 23 - Diapositive

Aan het eind van de les ...
-weet ik nog wat is een werkwoord gezegde en een onderwerp is. 
-weet ik wat een zin is.



Slide 24 - Diapositive

Huiswerk
Maak thuis de Edpuzzle.com.

Slide 25 - Diapositive

Slide 26 - Lien

PersoonsVorm tegenwoordige tijd
Enkelvoud: 
Ik leid een team.
Jij / Je leidt een team.
Leid jij/je? een team.
Hij / Zij / Het / U leidt een team.
Meervoud: 
Wij / We leiden een team.
Jullie/ U leiden een team.
Zij / Ze leiden een team.

Slide 27 - Diapositive

Enkelvoud tt:
Ik leid een team.
Jij / Je leidt een team.
Leid jij/je? een team.
Hij / Zij / Het / U leidt een team.
Meervoud:
Wij / We leiden een team.
Jullie/ U leiden een team.
Zij / Ze leiden een team.
Enkelvoud tt: 
stam
stam + t
stam jij/je
stam + t

stam + en
stam + en
stam + en

Slide 28 - Diapositive

Het hele werkwoord: wij-vorm
Wij racen
Wij bezitten
Wij rijden
Wij vertellen
Wij skypen

We noemen dit ook het infinitief.

Slide 29 - Diapositive

Opdracht: Wat is de ik-vorm van deze werkwoorden? 
Wij racen
Wij bezitten
Wij rijden
Wij vertellen
Wij skypen

We noemen dit ook het infinitief.

Slide 30 - Diapositive

De stam van een werkwoord: ik-vorm
Ik race
Ik bezit
Ik rijd
Ik vertel
Ik skype

Slide 31 - Diapositive

Ontleden

Slide 32 - Diapositive

Wat is een zin? 
Wat valt je op aan deze zinnen? 

Ik loop naar de deur.
Ik kijk naar de deur. 
Ik ren naar de deur. 
Ik rol naar de deur. 
De leerling maakt een katapult. 
De hond blaft.








 

Slide 33 - Diapositive

Wat is een zin? 
Wat opvalt is dat het onderwerp en het werkwoord (werkwoordelijk gezegde) steeds naast elkaar staan. 
Ik loop naar de deur.
Ik kijk naar de deur. 
Ik ren naar de deur. 
Ik rol naar de deur. 
De leerling maakt een katapult. 
De hond blaft.








 

Slide 34 - Diapositive

Wat is een zin? 
Wat opvalt is dat het onderwerp en het werkwoord steeds naast elkaar staan ook als de zin vragend is. 
Loop je naar de deur?
Kijk  jij naar de deur? 
Ren je  naar de deur? 
Rol ik naar de deur? 
Maakt de leerling een katapult?
Blaft de hond? 








 

Slide 35 - Diapositive

Wat is een zin? 
De volgende zinnen hebben een onderwerp Ik en een werkwoordelijk gezegde loop, kijk, ren, rol. 

Ik loop naar de deur.
Ik kijk naar de deur. 
Ik ren naar de deur. 
Ik rol naar de deur. 





 

Slide 36 - Diapositive