A3B P3 H3 en 4

Wk 5: 3.2 Gedicht 
Je leert twee nieuwe stijlfiguren: paradox en antithese

Wat zijn stijlfiguren? Het doelbewuste gebruik van één of meer woorden die afwijken van de gebruikelijke betekenis.
Waarom? Om de aandacht te trekken, een punt te maken of iets te verduidelijken.

Hw: maken opdr. 1 t/m 6 en van opdr. 7 kies je uit 1 of 2

Opdr. 2:
Salvador Dali - De volharding der herinnering -> zie schilderij 
1 / 25
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

Cette leçon contient 25 diapositives, avec diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 50 min

Éléments de cette leçon

Wk 5: 3.2 Gedicht 
Je leert twee nieuwe stijlfiguren: paradox en antithese

Wat zijn stijlfiguren? Het doelbewuste gebruik van één of meer woorden die afwijken van de gebruikelijke betekenis.
Waarom? Om de aandacht te trekken, een punt te maken of iets te verduidelijken.

Hw: maken opdr. 1 t/m 6 en van opdr. 7 kies je uit 1 of 2

Opdr. 2:
Salvador Dali - De volharding der herinnering -> zie schilderij 

Slide 1 - Diapositive

Periode 3
Wat gaan we doen in P3:
  • Boektok in week 10 maken, inleveren begin wk 11        -> over je tweede of derde boek
  • Hoofdstuk 3 en 4 -> toets in de toetsweek wk. 12 en 13 (17 t/m 25 mrt)
  • In week 11 geef je door waar je stage wilt gaan lopen (ma 26 t/m wo 28 mei)
  • Direct na de toetsweek schrijf je een 'sollicitatiebrief' voor dit bedrijf


Slide 2 - Diapositive

Wk 4: 3.1 Fictie
Na deze les kun je uitleggen wat de volgende begrippen inhouden:
Plaats van handeling
Ruimte
Vertelprocedé

Opdr. 1 t/m 10 maken én keuze uit 1 of 2 van opdr. 12 (max. 400 woorden)

Slide 3 - Diapositive

De volharding der herinnering

Slide 4 - Diapositive

Paradox
Een paradox is een schijnbare tegenstelling. Het bestaat uit een combinatie van dingen die op het eerste gezicht niet kunnen, maar die, als je nog eens nadenkt, wel degelijk mogelijk zijn.

 
Voorbeelden:
Weinig alcohol kan te veel zijn.
Hoe gespecialiseerder iemand is, des te minder kan hij.
We moeten vechten voor de vrede.
Ik rook niet, ik drink niet en ik vloek niet: sh*t, wie heeft mijn peuk in mijn bier gegooid?

Slide 5 - Diapositive

Antithese
Woorden of zinnen die een tegengestelde mededeling bevatten, staan bij elkaar. Doel is dat het meer opvalt.


Voorbeelden:
Onze wraak is zoet
Zij steunen elkaar door dik en dun
Ik heb voor goed geld slechte spullen gekocht.
In het stille dal knettert het overal.
‘s Lands grootste kruidenier gaat op de kleintjes letten.

Slide 6 - Diapositive

Wk 5: 3.5 Woorden
Je leert de betekenis van dertig nieuwe woorden (p.212-213)
Je leert wat taboewoorden zijn (p.218)

Slide 7 - Diapositive

Wk 6: 3.3 Lezen

Slide 8 - Diapositive

De ruimte
Setting: de plaats (geografisch), de tijd (de historische tijd) en de omstandigheden (bijvoorbeeld winter, vakantie, staking). 

De ruimte van een verhaal kan dan ook verschillende functies hebben:
  1. Sfeer oproepen: bepaalde ruimten kunnen een sfeer oproepen. Zo kan een donker bos spanning oproepen.
  2. Karakterisering van een personage




  3. Symbolische functie 
parallel: ruimte komt overeen met de gebeurtenissen en de gevoelens van de personages
contrast: ruimte is tegengesteld aan de gebeurtenissen en de gevoelens van de personages.

Slide 9 - Diapositive

Personages: karakter en type
Karakter:
  • Veel verschillende karaktereigenschappen
  • De auteur gaat dieper in op het innerlijk van de hoofdpersoon. 
  • Een ‘karakter’ maakt tijdens het verhaal ook vaak een ontwikkeling door.

Type:
  • Enkele typerende uiterlijke kenmerken neer, zonder dat hij het innerlijk beschrijft. 
  • We leren de bijpersoon maar oppervlakkig kennen.


Slide 10 - Diapositive

Personages
hoofdpersoon
bijpersoon
Je komt te weten wat hij/zij denkt en voelt
Je krijgt veel minder informatie. Geen gedachten en gevoelens.
round characters; 
Hij/ zij maakt een karakterontwikkeling door.
flat characters;
Hij/ zij verandert niet en is voorspelbaar.

Slide 11 - Diapositive

Tijd herkennen
  • Soms staat letterlijk in een verhaal beschreven wanneer het zich afspeelt (jaartal of datum).
  • Als het niet letterlijk in het verhaal staat, moet je het zelf vinden. Let dan op: historische gebeurtenissen/personen, gebruiksvoorwerpen, gewoontes, de omgeving en taalgebruik.
    Het ontbreken van bepaalde gebruiksvoorwerpen kan ook informatie zijn.

  • Je kunt een tijd aangeven door middel van een tijdvak of jaartal, maar er is meer over tijd te vertellen: seizoenen, dag/nacht en kloktijden.

Slide 12 - Diapositive

Tijd: chronologie
  • Chronologisch: de gebeurtenissen spelen zich achtereenvolgens af in de tijd. De schrijver laat het verhaal bij een bepaald punt in de tijd beginnen en vertelt tot er een bepaald eindpunt in de tijd bereikt is.

  • Niet-chronologisch: vertelwijze waarbij de verteller wat de tijd betreft zelfstandige onderdelen van het verhaal invoegt die niet tot de chronologische opeenvolging van de gebeurtenissen gerekend kunnen worden. Soms kan dat gedaan worden door het verhaal midden in de gebeurtenissen te laten beginnen (in medias res) en pas daarna de voorgeschiedenis te onthullen.

Slide 13 - Diapositive

Terug in de tijd
  • Flashback: terugblik. (Langere) passage in een verhaal die de chronologische lijn doorbreekt doordat hij zich op een eerder moment afspeelt. Een flashback is eigen een op zichzelf staand verhaal in een verhaal; als men de flashback uit het verhaal haalt, dan is deze nog steeds geldig (d.w.z. het is een verhaal op zich).

  • Terugverwijzing: er wordt verwezen naar iets dat al gebeurd is, de verhaalloop wordt niet onderbroken.

Slide 14 - Diapositive

Vooruit in de tijd
  • Flashforward: een langere passage binnen een verhaal dat speelt in de toekomst.

  • Vooruitwijzing: korte vooruitblik. Een verwijzing naar iets dat gaat gebeuren, roept spanning op:
    ‘Het was dus wel een wat vreemde jongen, maar dat zijn afwijking tot zo catastrofale gebeurtenissen zou leiden, had niemand kunnen voorzien.’

Slide 15 - Diapositive

Kunstgrepen met tijd
  • Tijdsprong: een (on)bepaalde hoeveelheid tijd wordt overgeslagen. De auteur doorbreekt de chronologie met flashbacks, flashforwards, vooruitverwijzingen en terugverwijzingen.

  • Tijdvertraging: een gebeurtenis in een verhaal wordt zodanig opgerekt dat het lezen erover langer duurt dan de gebeurtenis zelf, Tijdvertraging is een beproefd middel om spanning op te wekken.

  • Tijdverdichting: Minder belangrijke episoden worden soms in weinig tekst globaal samengevat; tijdverdichting.

Slide 16 - Diapositive

Functies van tijd
  1. Spanning.

  2. Geeft extra informatie over gebeurtenissen / personages.

  3. Geeft informatie over het karakter / de motieven van personages.

Slide 17 - Diapositive

Spanning
  • Een verhaal is spannend als je telkens door wilt lezen of kijken. Spanning ontstaat als het verhaal vragen oproept. Bijvoorbeeld:
'Hoe gaat het verhaal verder?'
'Wat zal er met de hoofdpersoon gebeuren?'
'Hoe zal het verhaal eindigen?'


  • Dit noemen we spanningsvragen. Deze vragen zijn te vinden op open plekken in het verhaal. Wil je antwoorden op de vragen? Dan móét je wel doorlezen of -kijken! 

Slide 18 - Diapositive

Spanningstrucs
De schrijver heeft een aantal trucs om een verhaal spannend te maken:
  1. gevaarlijke situaties (bijvoorbeeld een achtervolging)
  2. gevaarlijke ruimtes (bijvoorbeeld een verlaten park 's nachts)
  3. beschrijving van spanning bij personages ('snel kloppend hart')
  4. de antwoorden op spanningsvragen uitstellen (de ontknoping uitstellen)
  5. kleine stukjes van de ontknoping verraden (door vooruit te kijken, of door een zin als: 'Hij zou later nog veel spijt krijgen van deze keus')
  6. een hoofdstuk of aflevering eindigen met een cliffhanger (een heel spannend moment)

Slide 19 - Diapositive

Spanningsboog
  • Een spanningsboog is een (denkbeeldige) lijn die loopt van het begin van het boek tot het eind.

  • Wanneer er een spannende situatie is, gaat de lijn omhoog en bij een ontspannen situatie gaat de lijn omlaag.

  • De schrijver bedenkt de spanningsboog zó dat jij als lezer graag doorleest

Slide 20 - Diapositive

Vertelperspectief: ik-verteller
  • Ik-verteller: de ik-verteller vertelt wat hij zelf heeft meegemaakt: hij is verteller en personage tegelijk.

  • De ik-verteller is niet alwetend in de zin dat hij inzicht heeft in wat er in de hoofden van de andere personages omgaat. Alleen de gedachten, dromen en gevoelens van het ik worden gepresenteerd.

  • Het lijkt wel of de lezer een direct verslag krijgt van wat de ik-figuur meemaakt of meegemaakt heeft.

Slide 21 - Diapositive

De personale verteller
  • Romans en verhalen in de derde persoon, de hij- of zij-vorm. 

  • De verteller heeft zich teruggetrokken en presenteert alleen datgene wat de personages denken, voelen, zien, ervaren en meemaken.
    Het lijkt net alsof het verhaal helemaal niet verteld wordt, alsof de handeling zich vanzelf ontrolt.

Slide 22 - Diapositive

De alwetende verteller
  • Wanneer een ‘ik’ of ‘wij’ een verhaal vertelt waarin hij zelf geen rol speelt. 
  • In de auctoriale vertelsituatie doet de verteller zich voor als de auteur. De combinatie van eerste en derde persoon is kenmerkend.
  • De auctoriale verteller staat boven zijn verhaal en heeft alle touwtjes in handen en telkens in te grijpen/over iets anders te vertellen. 
  • Ook heeft de verteller in principe inzicht in het innerlijk, de gedachten en de gevoelens van alle personages, maar hij kan er ook voor kiezen zijn personages van buitenaf te beschrijven.

Slide 23 - Diapositive

Booktok

Slide 24 - Diapositive

Slide 25 - Lien