Dif week 25 begrijpend lezen

Dif Nederlands
Begrijpend lezen 


1 / 20
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolvmbo t, mavoLeerjaar 2

Cette leçon contient 20 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

Éléments de cette leçon

Dif Nederlands
Begrijpend lezen 


Slide 1 - Diapositive

Geef een
voorbeeld van een
tekst met als tekstdoel 'overhalen'.

Slide 2 - Carte mentale

Wat is het verschil tussen een betogende en een activerende tekst?

Slide 3 - Question ouverte

Slide 4 - Diapositive

Slide 5 - Diapositive

Slide 6 - Diapositive

Bij welke vorm van lezen ga je de eerste en laatste alinea lezen?
A
grondig lezen
B
goed lezen
C
oriënterend lezen
D
globaal lezen

Slide 7 - Quiz

Slide 8 - Diapositive

Slide 9 - Diapositive

Wat is het nut van een tussenkopje?

Slide 10 - Question ouverte

Kernzinnen
De belangrijkste zin van de alinea!

Waar staat een kernzin?

Slide 11 - Diapositive

Slide 12 - Diapositive

1. Onze zalen zijn zeer geschikt voor de bijeenkomsten die u wilt houden. 2. De vier zalen die wij hebben, kunnen door flexibele wanden geschikt gemaakt worden voor groepen van elke grootte. 3. Alle apparatuur voor het houden van presentaties is aanwezig.

Welke zin is de kernzin in deze alinea?
A
zin 1
B
zin 2
C
zin 3
D
geen kernzin

Slide 13 - Quiz

Slide 14 - Diapositive

Is dit een 'onderwerp' of een 'hoofdgedachte'?

HET IS GEZOND OM TWEE KEER IN DE WEEK VIS ETEN
A
onderwerp
B
hoofdgedachte

Slide 15 - Quiz

Slide 16 - Diapositive

Elke tekst gaat ergens over. Dat noem je het onderwerp van de tekst. Alle belangrijke informatie die over een onderwerp wordt gegeven, noem je ...zaken. Minder belangrijke dingen noem je ...zaken.
A
bijzaken, hoofdzaken
B
hoofdzaken, bijzaken

Slide 17 - Quiz

Slide 18 - Diapositive

Bij een bekende winkel heb ik twee nieuwe spellen gekocht, want die waren in de aanbieding. Wat is het verwijswoord en waar verwijst het verwijswoord naar?

Slide 19 - Question ouverte

Voor vh (en opstromers):
In een objectieve tekst mogen geen meningen naar voren komen.
A
juist
B
onjuist

Slide 20 - Quiz