Les 7 - Beeldspraak

ZRGVEPL419AK
1 / 37
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMBOStudiejaar 1

Cette leçon contient 37 diapositives, avec quiz interactifs, diapositives de texte et 1 vidéo.

time-iconLa durée de la leçon est: 45 min

Éléments de cette leçon

ZRGVEPL419AK

Slide 1 - Diapositive

Huiswerk was:

- Hoofdletters
- Meervoudsvormen
 - Aaneenschrijven
 - Verkleinwoorden





Slide 2 - Diapositive

Letterlijk en figuurlijk taalgebruik

Slide 3 - Diapositive

Letterlijk taalgebruik
De schrijver of spreker vertelt precies wat er is gebeurd, er zit geen andere betekenis achter.


Slide 4 - Diapositive

Figuurlijk taalgebruik
De schrijver of spreker bedoelt niet letterlijk wat hij zegt, maar er probeert iets duidelijk mee te maken. 

Hij probeert er een 'beeld' mee op te roepen. 

Figuurlijk taalgebruik wordt dan ook wel beeldspraak genoemd. 
Ook spreekwoorden en gezegden zijn figuurlijk taalgebruik.

Slide 5 - Diapositive

Figuurlijk taalgebruik
Een boom van een kerel. 

Een hart van goud. 

Wat een zwijnenstal hier.

Slide 6 - Diapositive

Letterlijk vs. figuurlijk
  • Letterlijk taalgebruik -> Wat er staat, is wat je bedoelt.
-Toen Jan gegeten had, legde hij zijn handen op zijn buik.

  • Figuurlijk taalgebruik -> Er staat iets anders dan wat je bedoelt.
-Mijn ouders zijn twee handen op één buik.

Uit de rest van de tekst kun je opmaken of een zin letterlijk of figuurlijk bedoeld is.

Slide 7 - Diapositive

Je moet het nou eens goed in je oren knopen, dat je op tijd moet komen.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 8 - Quiz

Ik heb er een hard hoofd in of ik dit jaar ga slagen voor mijn eindexamen.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 9 - Quiz

Helaas kwam er geen kip naar de gratis tennisles.
A
letterlijk
B
figuurlijk

Slide 10 - Quiz

Toen ik 's avonds thuiskwam, vond ik de hond in de pot.
A
Letterlijk
B
Figuurlijk

Slide 11 - Quiz

Wat is beeldspraak?
A
Je moet een zin/tekst niet letterlijk nemen
B
Figuurlijk taalgebruik
C
Je vergelijkt iets met een bepaald beeld
D
Ander woord voor gebarentaal

Slide 12 - Quiz

Wat is een metafoor?

Slide 13 - Question ouverte

Metafoor
 Een metafoor is een vorm van beeldspraak: je gebruikt een woord of beeld voor iets anders, waarmee het een overeenkomst vertoont. 
Zo is het schip der woestijn een metafoor voor een kameel: 
de kameel wordt vergeleken met met een schip. 

Slide 14 - Diapositive

Filmpje
Welke metaforen hoor je? 
Pak pen en papier 
Schrijf ze op!

Slide 15 - Diapositive

0

Slide 16 - Vidéo

Filmpje
Vertel!!
Welke metaforen heb je gehoord?

Slide 17 - Diapositive

Filmpje
Wat gebeurt er als je teveel 
metaforen gebruikt?

Slide 18 - Diapositive

Waarom belangrijk?
*In het dagelijks leven kom je veel figuurlijk taalgebruik tegen.

*In het examen schrijven, spreken en gesprekken moet je een uitdrukking gebruiken.

Slide 19 - Diapositive

Beeldspraak 3F
Kies bij de betekenis:
het juiste spreekwoord of
de juiste uitdrukking.

Slide 20 - Diapositive

Mark wilde zijn rijbewijs gaan halen, maar hij zag veel beren op de weg.
A
Mark kwam tijdens zijn rijles beren op de weg tegen.
B
Mark zag veel moeilijkheden bij het halen van zijn rijbewijs.

Slide 21 - Quiz

De boze student had nog een appeltje met zijn docent te schillen.
A
De student moest voor zijn docent een appel gaan schillen.
B
De student moest nog een vervelende zaak afhandelen.

Slide 22 - Quiz

De boze student ging de klas uit om een appel voor zijn docent te schillen.
A
De student moest voor zijn docent een appel gaan schillen.
B
De student moest nog een vervelende zaak afhandelen.

Slide 23 - Quiz

Ongenuanceerd

A
Je nek uitsteken.
B
Ergens in verzeild raken.
C
Het topje van de ijsberg.
D
Kort door de bocht.

Slide 24 - Quiz

Een nutteloze handeling verrichten


A
Het topje van de ijsberg.
B
De wind van voren krijgen.
C
Water naar de zee dragen.
D
Schoenmaker, blijf bij je leest.

Slide 25 - Quiz

Vervelend behandeld worden, nadat je zelf anderen vervelend hebt behandeld.





A
Het onderspit delven.
B
Lachen als een boer met kiespijn.
C
Een koekje van eigen deeg krijgen.
D
Je mag een gegeven paard niet in de bek kijken.

Slide 26 - Quiz

Verliezen





A
Hoog van de toren blazen.
B
Het onderspit delven.
C
Hoogmoed komt voor de val.
D
Met de handen in het haar zitten.

Slide 27 - Quiz

Diegenen met het minst verstand ervan hebben vaak het hoogste woord.

A
Holle vaten klinken het hardst.
B
Er schuilt een addertje onder het gras.
C
De wind van voren krijgen.
D
Iets aan je laars lappen.

Slide 28 - Quiz

Iets doen wat buiten zijn bevoegheid gaat.




A
Dat is lood om oud ijzer.
B
Buiten zijn boekje gaan.
C
De stoute schoenen aantrekken.
D
De lachende derde zijn.

Slide 29 - Quiz

Je ergens niets van aantrekken.





A
Iets aan je laars lappen.
B
De wind van voren krijgen.
C
Je in de kaart laten kijken.
D
Je kaarten op tafel leggen.

Slide 30 - Quiz

Je bedoelingen tonen.





A
Je mag een gegeven paard niet in de bek kijken.
B
Je in de kaart laten kijken.
C
Je kaarten op tafel leggen.
D
Je moet het ijzer smeden als het heet is.

Slide 31 - Quiz

Iemand die in zijn doen en laten op één van zijn ouders lijkt.





A
Een goede buur is beter dan een verre vriend.
B
Men moet geen slapende honden wakker maken.
C
Hoogmoed komt voor de val.
D
De appel valt niet ver van de boom.

Slide 32 - Quiz

Aan iets moeilijks durven beginnen.





A
De stoute schoenen aantrekken.
B
Een koekje van eigen deeg krijgen.
C
Iets uit je mouw schudden.
D
Schoenmaker, blijf bij je leest.

Slide 33 - Quiz

Let op!


- Zorg dat alles van de voorgaande maanden ook gemaakt is.
- Opdrachten gaan gewoon door.
- Niet gemaakt? Geen toetscijfer!


Slide 34 - Diapositive

Nog niet klaar met online opdrachten:


Slide 35 - Diapositive

3F Beeldspraak 2 - Creatief met taal
Lezen: alle theorieblokken

Maken:
Opdracht 5 Beeldspraak in songtekst - vraag 6,7,8
Opdracht 7 Verkeerd gebruikt - vraag 13
Opdracht 8 Verhaspeling - vraag 14,15,16,17
Opdracht 9 Straattaal - vraag 18,19,20,21






Slide 36 - Diapositive

3F Beeldspraak 1 - Woordenschat
Lezen: alle theorieblokken


Maken:
Opdracht 5 Wat betekent dit? - vraag 4,5
Opdracht 6 Gatentekst - vraag 6
Opdracht 9 Synoniemen - vraag 11,12

Slide 37 - Diapositive