Verwijswoorden

• Nederlands
• Middelbare school
• vmbo b
• Leerjaar 1

DOEL

- je kunt de juiste verwijswoorden gebruiken

formuleren: 

verwijswoorden

Verwijswoorden

Verwijswoorden verwijzen meestal 

naar een woord dat al eerder genoemd is of 

wijzen vooruit naar een woord dat nog genoemd gaat worden.

Je verwijst naar

• een man  met: hij, hem, zijn 
• een vrouw met: zij/ze, haar 
• een het-woord met: het, zijn 
• meer personen of meer dingen met: zij/ze, hun

Let op!

Let op: de woorden hun en zijn gebruik je alleen om te laten zien dat iets van iemand is. 

 

Zij hebben hun fiets tegen het hek gezet. 

 

Hij heeft zijn verjaardagstaart helemaal opgegeten.

Het was vervelend dat ik toen kiespijn kreeg.
Het verwijst naar:
a: toen b: was vervelend c: kiespijn
d: dat ik toen kiespijn kreeg

1. toen
2. was vervelend
3. kiespijn
4. dat ik toen kiespijn kreeg

Die generatie wil dat er meer met haar wensen rekening wordt gehouden.
Haar verwijst naar:
a: die generatie b: wensen c: rekening houden
d: met haar wensen rekening houden

1. Die generatie
2. wensen
3. rekening houden
4. met haar wensen rekening houden

Het eerste elftal behaalde gisteren zijn derde overwinning op een rij.
Zijn verwijst naar:
a: het eerste elftal b: derde overwinning c: op een rij
d: derde overwinning op een rij

1. Het eerste elftal
2. derde overwinning
3. op een rij
4. derde overwinning op een rij.

Vul een passend verwijswoord in:
Suus bezocht haar opa en gaf ___ een tijdschrift.

Vul een passend verwijswoord in:
Morgen kiest het verenigingsbestuur ___ nieuwe voorzitter.

Vul een passend verwijswoord in:
Waar is mijn mobieltje? Ik ben ___ al dagen kwijt.

Vul een passend verwijswoord in:
De honden waren onrustig, dus ik ben met ___ gaan wandelen.

Vul een passend verwijswoord in:
Jasper stelde zich voor aan de directrice en gaf ___ een hand.