modale werkwoorden

• NT2
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 4

Mag je in de les water drinken?

1. Ja, dat mag
2. Ja, dat moet
3. Nee, dat kan niet
4. Nee, dat hoeft niet

Ik .......... (belofte) de kerstboom versieren

1. moet
2. kan
3. zal
4. wil

....... je hier roken? (toestaan)

1. Kun
2. Kan
3. Mag
4. Moet

Hij ......... (wens) graag een nieuwe fiets voor zijn verjaardag

1. hoeft
2. moet
3. mag
4. wil

Ik kan niet bij je op bezoek ........

1. kom
2. komt
3. gekomen
4. komen

In de les ... je niet bellen.

1. moeten
2. mag
3. kan
4. wil

Moet je op tijd zijn in de les?

1. Ja, dat mag
2. Nee, dat mag niet
3. Ja, dat moet
4. Nee, dat hoeft niet

...... wij vandaag naar school?
Nee, het is vakantie, wij ...... niet te gaan.

1. Kunnen, moeten
2. Moeten, hoeven
3. Moeten, kunnen
4. Hoeven, hoeven

Moet je aan de docent vragen of je naar het toilet mag?

1. Nee, dat hoeft niet
2. Ja, dat moet
3. Nee, dat mag niet
4. Ja, dat mag

Mag je tijdens de les bellen?

1. Ja, dat mag
2. Nee, dat mag niet
3. Ja, dat moet
4. Nee, dat hoeft niet

Maak de zin. Denk aan de vorm

binnen de lijnen + moeten + ik + parkeren

Maak de zin. Denk aan de vorm

komen + kunnen + ik + niet op bezoek

Maak de zin. Denk aan de vorm

onze familie + bellen + willen + wij

Maak de zin. Denk aan de vorm

gaan + wij + pauzeren + nu

Maak de zin. Denk aan de vorm

bezoeken + hij + zullen + zijn familie in Griekenland

Maak de vraag.

Je vraagt aan je partner of je de boterhammen voor de kinderen zal smeren.
Z....

Maak de vraag.

Je vraagt aan Mohamed of hij deze week op zondag wil werken.
W ................

Maak de vraag.
Je vraagt aan mevrouw Derwani of ze met een vrachtwagen kan rijden.
K................

Maak de vraag.

Je vraagt aan een kind of hij hier zonder papa en mama mag fietsen.
M................

Maak de vraag.
Je vraagt aan je baas of je de notulen moet schrijven.
M....

Opdracht

Je vertelt een landgenoot over Nederland. Hij/zij wil ook naar Nederland komen. Wat vertel je over de Nederlandse cultuur en gewoonten?

Schrijf 5 zinnen.

Bijvoorbeeld:

1. In Nederland moet je altijd op tijd zijn.

2. Je kunt beter snel de Nederlandse taal leren.

3. Je mag in Nederland bijna alles zeggen wat je wil.