Kern woordsoorten

Herhaling Grammatica Woordsoorten
Deze les
-Pen en papier voor aantekeningen!
- Oefenen



1 / 49
suivant
Slide 1: Diapositive
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1,2

Cette leçon contient 49 diapositives, avec quiz interactifs et diapositives de texte.

time-iconLa durée de la leçon est: 30 min

Éléments de cette leçon

Herhaling Grammatica Woordsoorten
Deze les
-Pen en papier voor aantekeningen!
- Oefenen



Slide 1 - Diapositive

Woordsoorten
Lidwoord
Bepaald: de/het - onbepaald: een
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
voor/achter zn
Hulpwerkwoord
ondersteunt zww
Zelfstandig werkwoord
1 per zin
Voorzetsel
kast/feestje
Persoonlijk voornaamwoord
Personen/ dieren/ dingen
Bezittelijk voornaamwoord
Van wie is iets
Bijwoord
Zegt iets over bn/ww/bw

Slide 2 - Diapositive

Zelfstandig naamwoord

Een zelfstandig naamwoord (zn) is een woord voor een mens, die plant, ding of gevoel. 
  • Een zelfstandig naamwoord heeft meestal een enkelvoud en een meervoud.
  • Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken.
  • Je kunt er meestal de, het of een voor zetten.
  • Een eigennaam (zn-e) is ook een zelfstandig naamwoord. 


Slide 3 - Diapositive

Wat is een zelfstandig naamwoord
A
Vertrekken
B
Koerier
C
Geweldig
D
Manager

Slide 4 - Quiz

Wat is geen zelfstandig naamwoord?
A
roepen
B
kleding
C
schaal
D
kerstkaart

Slide 5 - Quiz

Lidwoorden


Er zijn drie lidwoorden: de, het, een.

Een lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord, maar soms staan er tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord nog andere woorden. 

  • bepaalde lidwoorden (blw): de, het
  • onbepaalde lidwoord (olw): een

Slide 6 - Diapositive

Bepaalde lidwoorden zijn:
A
de, een
B
een, het
C
de, het
D
de, het, een

Slide 7 - Quiz

Een bouwvakker heeft het gebouw gemetseld.
- Een-
A
Bepaald
B
Onbepaald

Slide 8 - Quiz

Een bouwvakker heeft het gebouw gemetseld.
- het-
A
Bepaald
B
Onbepaald

Slide 9 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord

Slide 10 - Diapositive

Bijvoeglijk naamwoord
Vertelt iets over het zelfstandig naamwoord.
Bv. 'Wat een spannende film.' 
Spannende vertelt iets over het ZN film.

Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord 
zegt van welke stof iets gemaakt is.
Bv. 'Een zilveren armband.'  

Les 6: BN

Slide 11 - Diapositive

Hij koopt een blauwe broek in het grote winkelcentrum.
- blauwe-
A
ZN
B
BN
C
OLW
D
BLW

Slide 12 - Quiz

Hij koopt een blauwe broek in het grote winkelcentrum.
- het-
A
ZN
B
BN
C
OLW
D
BLW

Slide 13 - Quiz

Hij koopt een blauwe broek in het grote winkelcentrum.
- grote -
A
ZN
B
BN
C
OLW
D
BLW

Slide 14 - Quiz

Zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord

Slide 15 - Diapositive

Zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord
- Werkwoorden geven aan wat iets/iemand doet of overkomt.
- Ze zijn te verdelen in (onder meer) 
   >> zelfstandige werkwoorden (zww) en 
   >> hulpwerkwoorden (hww).

Slide 16 - Diapositive

Zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord
- Als er maar één werkwoord in de zin staat, is dat het zww.
- Het zww geeft duidelijk aan wat het onderwerp 'doet', 
   bijvoorbeeld rennen, fluiten, tekenen, dansen, tennissen.
- Het hww komt voor in zinnen met meer werkwoorden. 
- Hww's 'helpen' om het gezegde te maken,
   bijvoorbeeld hebben, zijn, worden, zullen, mogen, kunnen

Slide 17 - Diapositive

Zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord
- Zoek in een zin eerst het werkwoord dat een duidelijke betekenis heeft. Dat is het zww.
- Alle (eventuele) andere werkwoorden zijn hww.

>> De koekjes smaken (zww) erg lekker.
>> De koekjes zullen (hww) erg lekker smaken (zww).

Slide 18 - Diapositive

Heb jij die bloemen wel buitengezet?

- heb -
A
HWW
B
ZWW

Slide 19 - Quiz

Heb jij die bloemen wel buitengezet?

- buitengezet -
A
HWW
B
ZWW

Slide 20 - Quiz

Dat zou hij nooit gedaan kunnen hebben.
- zou -
A
HWW
B
ZWW

Slide 21 - Quiz

Dat zou hij nooit gedaan kunnen hebben.
- gedaan-
A
HWW
B
ZWW

Slide 22 - Quiz

Dat zou hij nooit gedaan kunnen hebben.
- kunnen -
A
HWW
B
ZWW

Slide 23 - Quiz

Dat zou hij nooit gedaan kunnen hebben.
- hebben -
A
HWW
B
ZWW

Slide 24 - Quiz

zou gedaan kunnen hebben

Slide 25 - Diapositive

Voorzetsel
Geeft vaak een tijd, plaats of richting aan.

‘Kastwoorden’ of ‘feestjewoorden’

Slide 26 - Diapositive

Tijdens de verhuizing had hij veel aan zijn hoofd.
- Tijdens -
A
BN
B
ZN
C
VZ
D
ZWW

Slide 27 - Quiz

Tijdens de verhuizing had hij veel aan zijn hoofd.
- verhuizing-
A
BN
B
ZN
C
VZ
D
ZWW

Slide 28 - Quiz

Tijdens de verhuizing had hij veel aan zijn hoofd.
- had -
A
BN
B
ZN
C
VZ
D
ZWW

Slide 29 - Quiz

Tijdens de verhuizing had hij veel aan zijn hoofd.
- aan -
A
BN
B
ZN
C
VZ
D
ZWW

Slide 30 - Quiz

Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord

Slide 31 - Diapositive

Pers. voornaamwoord

Persoonlijk voornaamwoord (pers. vnw.)

Een persoonlijk voornaamwoord duidt een persoon, dier of ding aan. 

VB. Zij verloren de wedstrijd. Pas op, hij bijt! Ik heb het op tafel gelegd.

Slide 32 - Diapositive

Wat is een persoonlijk voornaamwoord?
A
Mijn, jouw, haar, uw, ons, jullie etc.
B
Ik, jij, hij, zij, wij, jullie etc.
C
Wijst iets aan: deze, die, dit en dat
D
Plakt twee zinnen aan elkaar

Slide 33 - Quiz

Hij werd erg boos op haar.

- Hij -
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Hulpwerkwoord
D
Zelfstandig werkwoord

Slide 34 - Quiz

Hij werd erg boos op haar.

- werd -
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Hulpwerkwoord
D
Zelfstandig werkwoord

Slide 35 - Quiz

Hij werd erg boos op haar.

- haar -
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Hulpwerkwoord
D
Zelfstandig werkwoord

Slide 36 - Quiz

Bez. voornaamwoord

Bezittelijk voornaamwoord (bez. vnw.)

Een bezittelijk voornaamwoord geeft aan van wie iets is, een bezit. Het staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort. 

VB: jullie tuin, ons feest, jouw beste vriend

Maar: de tuin is van jullie > in dit geval is 'jullie' een pers. vnw.

 

Slide 37 - Diapositive

Heeft hij haar haar al gedaan?

- heeft -
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Hulpwerkwoord
D
Zelfstandig werkwoord

Slide 38 - Quiz

Heeft hij haar haar al gedaan?

- hij -
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Hulpwerkwoord
D
Zelfstandig werkwoord

Slide 39 - Quiz

Heeft hij haar haar al gedaan?

- haar -
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Hulpwerkwoord
D
Zelfstandig werkwoord

Slide 40 - Quiz

Heeft hij haar haar al gedaan?

- haar -
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Lidwoord
D
Zelfstandig naamwoord

Slide 41 - Quiz

Heeft hij haar haar al gedaan?

- gedaan -
A
Persoonlijk voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Hulpwerkwoord
D
Zelfstandig werkwoord

Slide 42 - Quiz

Bijwoord
- geeft extra informatie over:
1. Een werkwoord
2. Een bijvoeglijk naamwoord
3. Een ander bijwoord.

Hoe kan hij zo hard rennen?
Hard --> zegt iets over het werkwoord 'rennen'.
Zo --> zegt iets over het bijwoord 'hard'.



Slide 43 - Diapositive

Bijwoord
Een bijwoord zegt iets over een bijvoeglijk naamwoord:  
Zij is een heel goede leerling.

of over een werkwoord:  Die auto rijdt hard.

Een bijwoord kan ook iets zeggen over een ander bijwoord:
Die auto rijdt heel hard.

Soms zegt een bijwoord iets over een zinsdeel of een hele zin:
Gelukkig is het probleem opgelost.

Slide 44 - Diapositive

Controle ...bijwoord

Een bijwoord (bw) geeft een tijd, plaats, frequentie, 

ontkenning, graad of hoeveelheid aan. 



En ook....:)

Voorbeelden: niet, toch, ook, vaak, erg

Slide 45 - Diapositive

Ik heb dat niet gedaan!

- niet -
A
Onbepaald lidwoord
B
Bepaald lidwoord
C
Zelfstandig naamwoord
D
Bijwoord

Slide 46 - Quiz

Dat was een heel erg leuke les.

- heel -
A
Onbepaald lidwoord
B
Bepaald lidwoord
C
Zelfstandig naamwoord
D
Bijwoord

Slide 47 - Quiz

Dat was een heel erg leuke les.

- erg -
A
Onbepaald lidwoord
B
Bepaald lidwoord
C
Zelfstandig naamwoord
D
Bijwoord

Slide 48 - Quiz

Dat was een heel erg leuke les.

- leuke -
A
Onbepaald lidwoord
B
Bepaald lidwoord
C
Bijvoeglijk naamwoord
D
Bijwoord

Slide 49 - Quiz